Home

Rechtbank Noord-Nederland, 04-08-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3362, AWB - 20 _ 3094

Rechtbank Noord-Nederland, 04-08-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3362, AWB - 20 _ 3094

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
4 augustus 2021
Datum publicatie
11 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:3362
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3094

Inhoudsindicatie

Eiser drijft sinds een onderneming waarin hij activiteiten verricht op het gebied van milieukundige, geologische en geohydrologische bodemadvieswerkzaamheden. Eiser gebruikte een gedeelte van een aan zijn ouders in eigendom toebehorende woning regelmatig als uitvalsbasis om een deel van zijn opdrachten in de zuidelijke helft van het land uit te voeren. Vanaf 2015 brengt eiser liquide middelen over vanuit zijn privévermogen naar het ondernemingsvermogen. Met deze liquide middelen worden effecten aangekocht in de vorm van een Rabo-effectenrekening. Vanaf 2015 vermeldt eiser de Rabo-effectenrekening op de balans van zijn onderneming en geeft deze aan in box 1 bij zijn aangiften IB/PVV. Bij zijn aangifte voor de IB/PVV 2018 geeft eiser een verlies op effecten aan van € 41.814. Verweerder stelt een boekenonderzoek in en corrigeert naar aanleiding daarvan de aanslag IB/PVV 2018. In geschil is of de Rabo-effectenrekening tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend en het verlies aftrekbaar is. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit het geval is, omdat de effecten zijn aangekocht met het oog op de aankoop van de ouderlijke woning als bedrijfspand. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt voor het etiketteren van een vermogensbestanddeel als privé- dan wel ondernemingsvermogen de wil van de belastingplichtige geldt, zij het dat die wil begrensd wordt door de redelijkheid en dat in dit geval de redelijkheid zich ertegen verzet dat de effectenrekening als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat sprake is van tijdelijk overtollige liquiditeiten. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat versterking van het eigen vermogen van de onderneming noodzakelijk was of dat de belegging plaatsvond in het kader van de normale bedrijfsuitoefening. Eiser heeft zijn stelling dat de effecten zouden worden aangewend voor de aanschaf van een bedrijfspand niet bewezen. Beide ouders van eiser woonden in 2015 nog in de ouderlijke woning. Er is geen taxatierapport opgemaakt. Er zijn ook geen afspraken met de familie gemaakt c.q. vastgelegd over de koop van de ouderlijke woning door eiser. Verder is er geen financieringsaanvraag gedaan door eiser terwijl de eigen middelen ontoereikend waren om de woning te kopen.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/3094

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 augustus 2021 in de zaak tussen

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2018 met dagtekening 29 mei 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.083.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 748 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser drijft sinds 21 februari 1994 een onderneming waarin hij activiteiten verricht op het gebied van milieukundige, geologische en geohydrologische bodemadvieswerkzaamheden.

1.2.

Eiser gebruikte een gedeelte van een aan zijn ouders in eigendom toebehorende woning in [plaats] regelmatig als uitvalsbasis om een deel van zijn opdrachten in de zuidelijke helft van het land uit te voeren.

1.3.

Vanaf 2015 brengt eiser liquide middelen over vanuit zijn privévermogen naar het ondernemingsvermogen. Met deze liquide middelen worden effecten aangekocht in de vorm van een Rabo-effectenrekening.

1.4.

Vanaf 2015 vermeldt eiser de Rabo-effectenrekening op de balans van zijn onderneming en geeft deze aan in box 1 bij zijn aangiften IB/PVV.

1.5.

Op 7 april 2019 doet eiser aangifte voor de IB/PVV 2018. In zijn aangifte geeft eiser – voor zover van belang – het volgende aan:

Netto omzet

111.282

Kosten van grond- en hulpstoffen inkoopprijs verkopen

990

-/-

Afschrijving machines

200

-/-

Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen

4.000

-/-

Auto en transportkosten

5.649

-/-

Ontvangen dividend

5.216

+

Waardeverandering van effecten

41.814

-/-

Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening

63.845

Saldo fiscale winstberekening

63.845

Fiscale oudedagsreserve

6.000

-/-

Zelfstandigenaftrek

7.280

-/-

Bedrag MKB-winstvrijstelling

7.080

-/-

Belastbare winst

43.485

1.6.

Verweerder stelt in 2019 een boekenonderzoek in met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 en breidt dit later – zonder nadere aankondiging – uit naar 2018.

1.7.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek corrigeert verweerder bij aanslag IB/PVV met dagtekening 29 mei 2020 de beleggingen in box 1. De belastbare winst van 2018 wordt verhoogd met € 36.598 tot een bedrag van € 80.083 door de posten ‘waardeverandering van effecten’ en ‘ontvangen dividend’ te elimineren.

1.8.

In 2017 overlijdt de vader van eiser en wordt zijn moeder opgenomen in een verzorgingstehuis. Met het overlijden van de vader van eiser verkrijgt zijn moeder de volledige eigendom van de ouderlijke woning. De woning wordt in 2020 verkocht aan een derde.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer specifiek gaat het om de vraag of de Rabo-effectenrekening tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend.

3. Tussen partijen is niet in geschil dat, ook indien de Rabo-effectenrekening niet tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend, de aanslag IB/PVV 2018 is vastgesteld tot een te hoog bedrag en dat het box 1-inkomen moet worden gecorrigeerd door het verhogen van de MKB-winstvrijstelling met een bedrag van € 5.123, en dat het box 3-inkomen van eiser moet worden verhoogd met een bedrag van € 999.

4.1.

Eiser stelt zich op het standpunt dat de Rabo-effectenrekening tot het ondernemingsvermogen behoort, omdat de effecten zijn aangekocht met het oog op de aankoop van de ouderlijke woning in [plaats] als bedrijfspand. Met een verwachte stijging van een paar procent en een klein schenkingsdeel van zijn moeder zou eiser de woning hebben kunnen overnemen. Als ondernemer zou eiser bovendien zelf de beslissing mogen nemen om vermogensbestanddelen als ondernemingsvermogen te etiketteren; verweerder gaat er niet over of een beslissing wellicht anders had gekund, aldus eiser.

4.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Rabo-effectenrekening ten onrechte is aangemerkt als ondernemingsvermogen. Volgens verweerder is er sprake van overtollige liquiditeiten die niet noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsuitoefening. Verweerder voert aan dat eiser niet aannemelijk maakt dat hij de middelen op korte termijn zou aanwenden voor de aanschaf van een bedrijfspand. De woning is uiteindelijk aan een derde verkocht en eiser heeft geen vervangende bedrijfsruimte gekocht of gehuurd. Hij had de woning/bedrijfsruimte dus kennelijk niet nodig voor het uitoefenen van de onderneming, zo concludeert verweerder.

4.3.

De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt voor het etiketteren van een vermogensbestanddeel als privé- dan wel ondernemingsvermogen geldt de wil van de belastingplichtige, zij het dat die wil begrensd wordt door de redelijkheid.1 Keuzevrijheid ontbreekt ten aanzien van vermogensbestanddelen die gezien hun functie verplicht tot het ondernemingsvermogen of het privévermogen behoren. Zoals hierna zal worden uiteengezet, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de redelijkheid zich ertegen verzet dat de effectenrekening als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt.

4.3.1.

Een belegging vormt doorgaans geen ondernemingsvermogen, maar privévermogen. Dit kan slechts anders zijn indien de belegging plaatsvindt in het kader van de normale bedrijfsuitoefening, indien sprake is van belegging met tijdelijk overtollige liquiditeiten, of indien de belegging dient ter noodzakelijke versterking van het eigen vermogen. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op eiser.

4.3.2.

Gesteld noch aannemelijk geworden is dat sprake is van tijdelijk overtollige liquiditeiten. De effectenrekening is gefinancierd met privévermogen en niet met ondernemingsvermogen; de effecten zijn immers aangeschaft met liquide middelen die eerst vanuit het privévermogen zijn overgebracht naar de bankrekening van de onderneming. De rechtbank concludeert daaruit dat er binnen de onderneming geen tijdelijk overtollige liquiditeiten aanwezig waren. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat versterking van het eigen vermogen van de onderneming noodzakelijk was of dat de belegging plaatsvond in het kader van de normale bedrijfsuitoefening. Eiser heeft zijn stelling dat de effecten zouden worden aangewend voor de aanschaf van een bedrijfspand – in de vorm van de ouderlijke woning – niet bewezen. De rechtbank neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking. Beide ouders van eiser woonden in 2015 nog in de ouderlijke woning. Er is geen taxatierapport opgemaakt. Er zijn ook geen afspraken met de familie gemaakt c.q. vastgelegd over de koop van de ouderlijke woning door eiser. Verder is er geen financieringsaanvraag gedaan door eiser terwijl de eigen middelen ontoereikend waren om de woning te kopen. Ook is niet aannemelijk dat eiser de woning überhaupt als bedrijfspand zou kunnen gebruiken, omdat eiser zelf heeft aangegeven niet in de ouderlijke woning te zullen gaan wonen en volgens het bestemmingsplan mocht de woning niet bedrijfsmatig worden gebruikt als de ondernemer de woning niet zelf bewoonde. Het aanhouden van een woning in verband met enkele afspraken in het zuiden zou bovendien wel een hele dure investering zijn.

4.3.3.

De rechtbank is van oordeel dat de effectenrekening niet tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend.

5.1.

Eiser stelt verder dat het boekenonderzoek niet ten grondslag mag liggen aan de correctie van 2018 omdat over 2018 geen boekenonderzoek is aangekondigd.

5.2.

Verweerder erkent dat de uitbreiding van het boekenonderzoek had moeten worden aangekondigd, maar vindt het feit dat dit niet is gebeurd niet zo ernstig dat er consequenties aan verbonden moeten worden. Ook zonder aankondiging en zonder boekenonderzoek voor het jaar 2018 zou de aangifte namelijk zijn uitgeworpen voor beoordeling vanwege het ontbreken van balanscontinuïteit, aldus verweerder.

5.3.

Voor zover het standpunt van eiser moet worden verstaan als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in het algemeen de bevoegdheid om een al begonnen onderzoek uit te breiden naar een volgend jaar indien daartoe aanleiding bestaat.2 Gesteld noch gebleken is dat eiser als gevolg van de onaangekondigde uitbreiding in zijn belangen is geschaad. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting geloofwaardig en onbestreden heeft verklaard, dat ook zonder boekenonderzoek voor het jaar 2018 de aangifte ter beoordeling zou zijn uitgeworpen. De rechtbank is van oordeel dat, ook als het rapport van het boekenonderzoek volledig buiten beschouwing zou worden gelaten, op eiser nog steeds de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zijn effectenrekening – die vanaf 2015 vanuit het privévermogen is gevormd en verhoogd – tot het ondernemingsvermogen behoort. Zoals onder 4.3. tot en met 4.3.3. overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd.

6. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV 2018 is vastgesteld tot een te hoog bedrag zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De rechtbank stelt voor 2018 het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 74.960 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 999. Het verzamelinkomen stelt de rechtbank vast op € 75.959.

7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

Conclusie

8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 999. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.

9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 999;

- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-Van Helden, griffier, op 4 augustus 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel