Home

Rechtbank Noord-Nederland, 07-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4358, AWB LEE - 20 _ 3531

Rechtbank Noord-Nederland, 07-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4358, AWB LEE - 20 _ 3531

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
7 oktober 2021
Datum publicatie
7 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4358
Formele relaties
Zaaknummer
AWB LEE - 20 _ 3531

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de bedragen van de premie volksverzekeringen door verweerder juist zijn vastgesteld voor het jaar 2016. Meer specifiek gaat het om de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016.

Omdat eiser in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 voor een Cypriotische werkgever werkzaam is, moet het op hem toepasselijke socialezekerheidsrecht voor die periode bepaald worden aan de hand van de aanwijsregels van Vo 883/2004.

Omdat eiser stelt dat - in afwijking van hetgeen uit het Nederlandse wetgeving volgt - de Nederland socialezekerheidswetgeving niet op hem van toepassing is, rust op hem de bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit dat volgt. Eiser moet daarom aannemelijk maken dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser niet in die bewijslast.

Eiser doet verder (onder meer) een beroep op artikel 3:4 van de Awb, de redelijkheid en billijkheid en de menselijke maat. Deze gronden slagen niet. De rechtbank onderkent dat eiser met betrekking tot de premieheffing in een lastige positie terecht is gekomen. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te wijzen. Onder andere het feit dat eiser niet tijdig bij de SVB melding heeft gemaakt van het werken in meerdere lidstaten, en de door zijn werkgever opgetuigde constructie welke naar alle waarschijnlijkheid gericht is op het realiseren van lagere premielasten.

Eisers overige beroepsgronden ter zake van verrekening van de op het loon ingehouden Cypriotische premies slagen ook niet. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/3531

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigden: mr. [namen gemachtigden verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 3 april 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.908. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 702 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.646. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot € 687.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2016 in Nederland.

1.2.

Eiser was in 2016 in dienstbetrekking werkzaam voor de volgende werkgevers:

Werkgever

Vestigingsland

Periode

[werkgever 1]

Cyprus

1 januari 2016 t/m 30 juli 2016

[werkgever 2]

Nederland

1 augustus 2016 t/m 31 december 2016

1.3.

Eiser voerde zijn werkzaamheden voor [werkgever 1] uit aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn en België.

1.4.

[naam eigenaar/exploitant van schip] , gevestigd te [vestigingsplaats in Nederland] was in 2016 de eigenaar en exploitant van het schip [naam schip] .

1.5.

Door [werkgever 1] is aan eiser een ‘EMOLUMENTS CERTIFICATE FOR THE YEAR 2016’ verstrekt. Op dit document staat een bedrag van € 23.674 vermeld als inkomen en een bedrag van € 1.846,57 onder ‘DEDUCTIONS OR CONTRIBUTIONS’ bij de post ‘Social Insurance fund’.

1.6.

Op 9 februari 2018 heeft eiser aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.908. In zijn aangifte heeft eiser € 21.827 aan buitenlands inkomen uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 1] opgegeven. Eiser heeft aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verzocht voor een bedrag van € 21.827. Verder heeft eiser een bedrag van € 21.827 aangegeven als bedrag waarover in het buitenland premieplicht bestaat.

1.7.

Na correspondentie tussen verweerder en eiser heeft verweerder met dagtekening 3 april 2020 de aanslag IB/PVV 2016 aan eiser opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.908. Daarbij is verweerder afgeweken van de aangifte door de aftrek elders belast niet te verlenen en uit te gaan van premieplicht voor het gehele jaar.

1.8.

Bij brief van 13 mei 2020, door verweerder ontvangen op 14 mei 2020, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.

1.9.

Tot de stukken van het geding behoort een ondertekende schriftelijk verklaring van eiser. Deze luidt als volgt:

Verklaring

Ondergetekende, [eiser] , verklaart het navolgende.

Ik was in 2016 van 01-01-2016 t/m 30-07-2016 in dienst van [werkgever 1] te Cyprus, werkzaam in de internationale binnenvaart aan boord van het ms [naam schip] . Wij voeren als we in Nederland waren slechts heel kort in Nederland, alleen om te laden of te lossen en direct weer naar het buitenland te vertrekken. Wij voeren met name op Duitsland, bijv. Mannheim maar ook nog verder de Rijn op. Bij laden in Nederland zijn wij maar één dag in Nederland tot aan de Nederlandse grens. Dan varen wij bijvoorbeeld vier dagen naar Mannheim en lossen daar een dag. Dan varen wij weer een dag bijvoorbeeld verder de Rijn op om grind te laten en dan drie dagen terug en dan met varen door Nederland en lossen een dag gemoeid. Daarna begint weer een volgende reis, bijvoorbeeld ook met kolen naar Zuid-Duitsland. Wij voeren zeker veel minder dan 20% in Nederland.

Aldus naar waarheid verklaard.

6 december 2019

[ondertekening]”

1.10.

Eiser heeft in bezwaar afschriften van een vaartijdenboek overgelegd. Op de afschriften staan niet om welk schip het gaat. In dit vaartijdenboek komen onder meer de namen ‘ [variatie op naam eiser] ’ en ‘ [variatie op naam eiser] ’ voor. De afschriften uit het vaartijdenboek beslaan de periode 2 januari 2015 tot en met 22 december 2015. Naast diverse plaatsen in met name Duitsland worden ook de volgende plaatsen in Nederland vermeld: Rotterdam, Amsterdam, Nijmegen, Spijk, Diemen, Tiel, Spijkenisse, Maasvlakte, Europort, Eemhaven, Waalhaven, Moerdijk en Gorinchem.

1.11.

Bij brief van 28 oktober 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld gedeeltelijk aan zijn bezwaar tegemoet te komen. Verweerder schrijft – voor zover hier van belang – als volgt:

Werkkostenregeling

De werkgever van uw cliënt, [werkgever 1] , geeft aan gevestigd te zijn op Cyprus. Ik zal 1,2% van het in Nederland belastbare loon niet in aanmerking nemen. Rekening houdend met de ingediende aangifte, dient het inkomen van uw cliënt van [werkgever 1] als volgt berekend te worden. Uw cliënt heeft een inkomen van € 21.827 genoten. Indien ik 1,2% - zijnde € 262 - van het Nederlandse belastbare loon niet in aanmerking zou nemen, zou het brutoloon van uw cliënt vastgesteld moeten worden op € 21.565. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag van uw cliënt is rekening gehouden met een brutoloon van € 21.827. Ik zal een bedrag van € 21.565 in de aangifte van uw cliënt vermelden in de rubriek “Buitenlands Inkomen tegenwoordige dienstbetrekking”.

Kostenvergoeding

In het bezwaarschrift wordt verzocht om proceskostenvergoeding. Conform artikel 7:15 lid 2 Awb juncto artikel 1 onderdeel a Besluit proceskosten bestuursrecht komt men in aanmerking voor een kostenvergoeding als er sprake is van beroepsmatige verleende rechtsbijstand én voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Aangezien ik ambtshalve de werkkostenregeling toepas en deze herziening geen gevolg is van uw bezwaar, is er naar mijn mening geen sprake van een besluit dat herroepen wordt wegens een onrechtmatigheid die te wijten is aan de Belastingdienst. Ik zal daarom geen kostenvergoeding toekennen.

Geschil

2.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder eiser terecht dan wel voor het juiste bedrag in de premieheffing volksverzekeringen heeft betrokken.

2.2.

Niet in geschil is dat op eiser in de periode 31 juli 2016 tot en met 31 december 2016 het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is.

Standpunten

Standpunten eiser

3.1.1.

Ten eerste stelt eiser dat voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 op hem het Cypriotische sociale zekerheidsrecht van toepassing is omdat hij in die periode in dienstbetrekking werkzaam was voor een Cypriotische werkgever, en geen substantiële werkzaamheden in Nederland verrichtte. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op het in bezwaar overgelegde vaartijdenboek (zie 1.10.) en zijn eigen verklaring dat minder dan 20% in Nederland is gevaren (zie 1.9.).

3.1.2.

Ten tweede stelt eiser dat – als het Nederlandse sociale zekerheidsrecht ook in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 van toepassing is – dan nog geen premie geheven mag worden. Eiser stelt dat op zijn loon ook premie voor Cypriotische sociale verzekeringen is ingehouden. Nederlandse premieheffing zou dan dubbele premieheffing zijn. Het materiële zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel zoals is neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dan aan de premieheffing in de weg. Het evenredigheidsbeginsel speelt volgens eiser ook een belangrijke rol bij toepassing van Vo (EG) nr. 987/2009 en Vo (EG) nr. 883/2004. Op grond van het evenredigheidsbeginsel zal regularisatie (toepassing van artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004) moeten plaatsvinden. Eiser verzoekt de rechtbank hier expliciet om. Als er geen regularisatie plaatsvindt, dan staat het evenredigheidsbeginsel nog steeds in de weg aan het heffen van Nederlandse premie volksverzekeringen. Het is niet te rijmen met de beginselen van de rechtsstaat dat eiser met dubbele premieheffing wordt geconfronteerd. Dit temeer nu de procedurevoorschriften die hem daartoe dienen te beschermen door de lidstaten niet zijn nageleefd, aldus eiser.

3.1.3.

Ten derde stelt eiser dat verweerder zonder verrekening geen premie volksverzekeringen mag heffen. Omdat Cyprus van mening was dat het Cypriotische sociale zekerheidsrecht van toepassing was op eiser zijn op Cyprus ook premies betaald. Als het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is, moeten op grond van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009, de op Cyprus betaalde premies door verweerder verrekend worden met de Nederlandse premieheffing. Zonder toepassing van de verrekening mag verweerder geen premie heffen, aldus eiser. Eiser stelt onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van Vo (EG) nr. 883/2004 dat alle op Cyprus betaalde sociale zekerheidspremies verrekend dienen te worden.

3.1.4.

Ten vierde stelt eiser dat uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden, zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt. Eiser is daarbij van mening dat de op zijn loon ingehouden premies voor Cypriotische sociale verzekeringen als te verrekenen loonheffingen dienen te worden aangemerkt.

Standpunten verweerder

4.1.1.

Verweerder stelt dat hij eiser terecht en voor het juiste bedrag in de premieheffing heeft betrokken. Verweerder stelt dat het aan eiser is om een eventuele (gedeeltelijke) vrijstelling van premieheffing aannemelijk te maken. Volgens de hoofdregel van de nationale bepalingen is eiser, als ingezetene en jonger dan 65 jaar, verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.

4.1.2.

Ten aanzien van de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 stelt verweerder het volgende. Eiser was in deze periode woonachtig in Nederland en werkzaam in meerdere lidstaten voor een op Cyprus gevestigde werkgever. Het toepasselijke sociale zekerheidsrecht dient dan op grond artikel 11 tot en met 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 bepaald te worden. Gelet op artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004 is op eiser het Cypriotische sociale zekerheidsrecht van toepassing als hij in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Het door eiser overgelegde vaartijdenboek ziet op 2015 en vermeldt niet de naam van het schip. Daarmee maakt eiser niet aannemelijk dat hij in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 geen substantiële werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Eisers eigen verklaring maakt dat niet anders, aldus verweerder.

4.1.3.

Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb en het daarin neergelegde materiële zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel stelt verweerder dat hij geen discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van het vaststellen van de sociale verzekeringspositie van eiser. Dan mist artikel 3:4 van de Awb toepassing. Verweerder betwist dat eiser zich bij de bevoegde autoriteit op Cyprus heeft gemeld voor het (voorlopig) vaststellen van het sociale zekerheidsrecht. Verweerder stelt dat eiser zich ook niet heeft gemeld bij de SVB voor het (voorlopig) vaststellen van het toepasselijke sociale zekerheidsrecht.

4.1.4.

Ten aanzien van eisers stelling dat de op het Cypriotische loon ingehouden premies als voorheffing verrekend moeten worden stelt verweerder dat artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) – op grond waarvan voorheffingen verrekend worden – niet van toepassing is ten aanzien van ingehouden premies die zien op Cypriotische sociale verzekeringen.

Beoordeling

Is het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016?

5. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiser van 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 werkzaam was voor een Cypriotische werkgever, ter bepaling van de op hem toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor die periode de aanwijsregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing zijn.1

6. Artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004 (tekst 2016) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever

7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 als werknemer in dienstbetrekking werkzaam was bij [werkgever 1] te Cyprus, en zijn werkzaamheden voor die werkgever in verschillende lidstaten verrichtte. Voor de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving is dan doorslaggevend of eiser in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Als eiser een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte is op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel a) van Vo (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Als eiser niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte is op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel b, onder i, de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing.

8. In artikel 14, achtste lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 is over het begrip ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’ het volgende bepaald:

Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.

De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:

a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijden/of de bezoldiging, en

b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.

In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.

9. De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewijslastverdeling als volgt. Omdat eiser stelt dat hij – in afwijking van de hoofdregel in de Nederlandse wetgeving dat een Nederlandse ingezetene in Nederland verzekerd is – niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, rust op hem de last om de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – bij betwisting door verweerder – aannemelijk te maken.2

10. Gelet op deze verdeling van de bewijslast zal de rechtbank beoordelen of eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt hetgeen is bepaald in artikel 14, achtste lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 (zie 8.). Nu eiser blijkens zijn arbeidsovereenkomst een vast maandelijks salaris ontvangt, kan voor de substantiële werkzaamheden-toets naar het oordeel van de rechtbank aansluiting gezocht worden bij zijn arbeidstijden. De rechtbank zal dus eerst beoordelen of eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht.

11. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

12. Eiser heeft afschriften uit een vaartijdenboek overgelegd dat ziet op 2015. Op deze afschriften staat niet vermeld dat dit het vaartijdenboek van de [naam schip] betreft. De rechtbank acht echter wel aannemelijk dat het om het vaartijdenboek van de [naam schip] gaat. Dat op de invulpagina’s van het vaartijdenboek niet de naam van het schip staat laat zich verklaren doordat een vaartijdenboek steeds slechts ziet op één schip. Er is dus geen reden om op de invulpagina’s de naam van het schip te vermelden. Bovendien sluiten de in dit vaartijdenboek vermelde bestemmingen op grote lijnen aan bij de verklaringen van eiser over de vaarroutes van de [naam schip] (zie 1.9.). Mede in het licht daarvan heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring ter zitting van gemachtigde van eiser dat het om het vaartijdenboek van de [naam schip] gaat.

13. Met het vaartijdenboek over 2015 maakt eiser echter niet aannemelijk dat hij in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht. Het vaartijdenboek ziet immers niet op die periode. De omstandigheid dat geen afschriften van het vaartijdenboek 2015 overgelegd kunnen worden, komt daarbij voor rekening en risico van eiser.3 Eisers verklaring (zie 1.9.) acht de rechtbank, gezien de betwisting door verweerder, onvoldoende om te concluderen dat eiser in 2016 minder dan 25% van de arbeidstijd in Nederland gewerkt heeft.

14. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat de ‘Praktische Gids over de toepasselijke wetgeving’ vermeldt dat werkzaamheden in het verleden een betrouwbare graadmeter kunnen zijn voor de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank moet die vermelding gelezen worden in het kader van het vooraf voorlopig vaststellen van de toepasselijke wetgeving. In de situatie als hier aan de orde, waarin eiser in het kader van een aanslag IB/PVV desgevraagd achteraf aannemelijk moet maken in welke lidstaten hij zijn werkzaamheden heeft verricht, heeft dit geen betekenis.

15. Eisers stelling dat verweerder jegens hem een ongepast wantrouwen heeft volgt de rechtbank niet. Eiser draagt de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen (zie 9.). Uit de jurisprudentie in de sociale zekerheidskolom volgt voorts dat, in het kader van de beoordeling of een substantieel deel van de werkzaamheden in Nederlands is verricht, verzocht mag worden om afschriften uit het vaartijdenboek.4 Uit die jurisprudentie volgt eveneens dat Bordbücher en schriftelijke (getuigen)verklaringen onvoldoende zijn om objectief te kunnen vaststellen welk deel van de werkzaamheden in Nederland is verricht. Gelet hierop treft ook eisers stelling dat op verweerder de last rust om tegenbewijs te leveren geen doel. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen ‘miskenning van de sociale rechtsorde’, zoals eiser stelt.

16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser (ook) voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 terecht verplicht verzekerd geacht voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Verzoek toepassing regularisatie door de belastingrechter

17. Ten aanzien van eisers stelling dat artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 (regularisatie) toegepast moet worden overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 richt zich tot twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Deze partijen kunnen in onderlinge overeenstemming uitzonderingen vaststellen op de aanwijsregels van de verordening.

18. Gelet op het voorgaande heeft noch verweerder noch de belastingrechter de mogelijkheid om artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 toe te passen. Verweerder noch de belastingrechter zijn de daartoe bevoegde autoriteit of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Noch verweerder noch de belastingrechter komt een rol toe in dergelijke regularisatieprocedures. Gelet daarop slaagt deze beroepsgrond niet.5

Staan artikel 3:4 van de Awb, de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat of ‘het leidende principe van efficiency’ in de weg aan premieheffing?

19. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stellingen van eiser als volgt. De rechtbank onderkent dat eiser met betrekking tot de premieheffing in een lastige positie terecht is gekomen. Eiser wordt aangeslagen voor Nederlandse premie volksverzekeringen terwijl over de terug- of doorbetaling van de op zijn Cypriotisch loon ingehouden premies nog onzekerheid bestaat. Daarbij komt dat de Nederlandse premieheffing ook aanzienlijk hoger is dan de aanvankelijke inhoudingen door de Cypriotische werkgever. Eiser wordt daardoor achteraf met een lager netto loon geconfronteerd.

20. Dat eiser achteraf met de Nederlandse premieplicht en premieheffing wordt geconfronteerd is echter mede veroorzaakt doordat niet tijdig bij de SVB melding is gemaakt van het werken in meerdere lidstaten.6 De rechtbank volgt eiser daarom niet onverkort in zijn stelling dat zijn lastige positie enkel door verweerder en/of de SVB zou zijn veroorzaakt en hem in het geheel geen verwijt zou treffen.

21. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van eiser mede te wijten aan eisers (materiële) werkgever. Eiser was werkzaam op een Nederlands schip geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Dat eiser vervolgens formeel in dienstbetrekking werkzaam is voor een Cypriotische werkgever wijst op een juridische constructie, naar alle waarschijnlijkheid gericht op lagere premielasten. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de talloze procedures van andere Rijnvarenden waarin de formele werkgevers telkens gevestigd zijn in lidstaten met relatief lage (werkgevers)lasten voor sociale verzekeringen. Zie in deze zin ook A-G Wattel:7

1.7 De vele procedures van Rijnvarenden die willen dat de Svb ‘regularisatie’-procedures met Luxemburg start, zijn een gevolg van uitzendconstructies uit het verleden die erop gericht waren om Nederlandse premieplicht te omzeilen door Rijnvarenden die volgens de dwingende regels van het RVV en de RVO in Nederland verzekerd waren (omdat de scheepsexploitant voor wie zij materieel werkten in Nederland gevestigd was), in dienst te laten treden van een Luxemburgs (of soms Cypriotisch) uitzendbureau waar de premielasten lager waren. Die constructies zijn meestal mislukt omdat de uitdenkers ervan het toepasselijke EU- en volkenrecht niet helemaal doorgrondden, of wél doorgrondden, maar dan hun cliënten niet volledig hebben voorgelicht, of die cliënten wél op de niet geringe risico’s hebben gewezen, maar die cliënten die risico’s desondanks hebben genomen, naar nu blijkt met dubbele premieheffing ten laste van die Nederlandse Rijnvarenden tot gevolg. De niet-bevoegde Staat (Luxemburg) zou de aldaar ten onrechte betaalde premies moeten restitueren, maar zijn nationale recht kent een verjaringstermijn van vijf jaar voor premierestitutie en bovendien de regel dat alleen aan de werkgever (het uitzendbureau) wordt gerestitueerd, die kennelijk in vele gevallen niet meewerkt of niet meer bestaat.

22. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb (het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel) overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3:4 van de Awb heeft enkel betekenis als het bestuursorgaan (verweerder) een discretionaire bevoegdheid uitoefent. Ten aanzien van de premieheffing heeft verweerder geen discretionaire bevoegdheid. Op grond van artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikelen 9.1 en 9.4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, moet verweerder de premie volksverzekeringen heffen. Nu op eiser het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is (zie 3. tot en met 16.) is verweerder dan ook gehouden om eiser in de premieheffing te betrekken. Het beroep op artikel 3:4 van de Awb slaagt daarom niet. De rechtbank merkt daarbij op dat artikel 3:4 mogelijk wel een rol kan toekomen in de sociale zekerheidskolom in het kader van regularisatie of verrekening.8

23. Ten aanzien van eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat, en het ‘leidende principe van efficiency’ overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank overweegt ten eerste dat het hier geen zelfstandige algemene beginselen van behoorlijk bestuur betreft waaraan de rechtbank kan toetsen. Daarnaast ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor bij 19. tot en met 22. is overwogen, in de specifieke omstandigheden van dit geval geen aanleiding voor een ruimere toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgronden van eiser slagen daarom niet. Ten aanzien van de premie volksverzekeringen heeft voorts te gelden dat – nu vast staat dat eiser onderworpen is aan het Nederlandse sociale zekerheidsrecht – de verschuldigdheid hiervan voortvloeit uit de (nationale) wettelijke bepalingen. De rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. 9 Ook om die reden kan eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid niet slagen.

Geen premieheffing zonder verrekening van Cypriotische premies?

24. De rechtbank overweegt als volgt. De procedureregels van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 zien op de situatie waarin voorlopige premies zijn geheven. Dat wil zeggen dat toepassing gegeven is aan artikel 6 van Vo (EG) nr. 987/2009. Op grond van dat artikel worden – wanneer er tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening is ontstaan over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving – door één van de lidstaten voorlopige premies geheven. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige toepassing aan artikel 6 van Vo (EG) nr. 987/2009 gegeven is. De omstandigheid dat er geen A1-verklaringen zijn afgegeven wijst eerder op het tegendeel. Reeds daarom kan artikel 73 van Vo (EG) nr. 987/2009 naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval geen rechtsgrond vormen voor verrekening van op het Cypriotisch loon ingehouden premies met de Nederlandse premieheffing. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Verrekening Cypriotische premies als voorheffingen?

25. De rechtbank overweegt inzake verrekening van premies als voorheffing als volgt. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.

26. Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.

27. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Cypriotische werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.

Belastingrente

28. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie

29. Het beroep is ongegrond.

30. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel