Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4648, LEE 20/1836 en LEE 20/1837

Rechtbank Noord-Nederland, 02-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4648, LEE 20/1836 en LEE 20/1837

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 november 2021
Datum publicatie
8 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4648
Zaaknummer
LEE 20/1836 en LEE 20/1837

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft ambtshalve de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 opgelegd naar een geschat inkomen.

Eiser heeft een deel van 2017 werkzaamheden verricht voor een sjeik. De werkzaamheden bestonden uit het assisteren van de sjeik op verschillende plaatsen ter wereld. In geschil is of die werkzaamheden in Nederland belast mogen worden. Daarbij dient de rechtbank te bepalen of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Ook doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder volgens eiser vergelijkbare buitenlandse inkomsten in de IB/PVV 2016 wel buiten de heffing heeft gelaten.

De rechtbank komt uiteindelijk tot de conclusie dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/1836 en LEE 20/1837

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 2 november 2021 in de zaken tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 29 januari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 86 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 369.

Verweerder heeft tevens voor het jaar 2017 met dagtekening 29 januari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 9.863. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 36 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 29 april 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Nederlandse nationaliteit.

1.2.

In de Basisregistratie Personen (BRP) stond eiser in de periode 2013 tot heden ingeschreven op de volgende adressen:

Periode

Adres

13 februari 2013 tot 10 augustus 2016

[adres 1] te [plaats 2 Nederland]

10 augustus 2016 tot 22 januari 2017

[adres 2] ( Groot Brittannië )

22 januari 2017 tot 9 juni 2017

[adres 1] te [plaats 2 Nederland]

9 juni 2017 tot 14 juli 2017

[adres 3] te [plaats 2 Nederland]

14 juli 2017 tot 3 april 2018

exact adres onbekend ( Groot Brittannië )

3 april 2018 tot 6 mei 2019

[adres 4] te [plaats 2 Nederland]

6 mei 2019 tot heden

[adres 5] te [plaats 1 Nederland]

1.3.

Gedurende de periode 18 mei 2010 tot en met 11 februari 2020 stond in de systemen van verweerder het volgende verplichte toezendadres opgenomen: [adres 6] te [plaats 3 Nederland] .

1.4.

Eiser heeft in 2017 in Nederland een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten van € 137 van [B.V. 1] , waarop € 21 aan loonheffingen is ingehouden.

1.5.

Eiser beschikte op 1 januari 2017 over één Nederlandse bankrekening.

1.6.

Eiser had tot 1 juni 2017 de eigendom van een in Nederland gelegen onroerende zaak, een woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats 2 Nederland] . De WOZ-waarde van deze woning bedroeg in 2017 € 119.000.

1.7.

Eiser had op 1 januari 2017 een hypotheek bij de ABN­AMRO bank. Het saldo op 1 januari 2017 bedroeg € 127.502. Op 31 december 2017 bedroeg het saldo nihil. In 2017 heeft eiser € 1.812 aan rente betaald.

1.8.

Eiser heeft met dagtekening 13 september 2017 een arbeidsovereenkomst gesloten met [de sjeik] (hierna: de sjeik), gevestigd te Qatar. De overeenkomst is ingegaan per 13 september 2017 en is aangegaan voor een periode van in beginsel vier jaar. De functie van eiser wordt in de arbeidsovereenkomst omschreven als “Travelling butler & Valet or such other role ad the Employer considers appropriate.” Het salaris bedroeg £ 35.000 per jaar. Onkosten werden vergoed. Op de overeenkomst is het recht van Engeland en Wales van toepassing.

1.9.

Eiser was reeds vanaf 13 juni 2017 op basis van een tijdelijk contract van drie maanden werkzaam was voor de sjeik, en daarvoor nog in mei 2017 kortstondig op proefbasis.

1.10.

Over de plaats van de werkzaamheden is in de 1.8. genoemde arbeidsovereenkomst het volgende opgenomen:

5 Place of work

5.1

The Employee's normal place of work is [adres 7] Qatar or such other place globally which the Employer may reasonably require for the proper performance and exercise of his duties.

5.2

The Employee agrees to travel on the Employer's business as may be required for the proper performance of his duties under the Appointment.

6 Working overseas

6.1

The Employee shall be required to work outside the United Kingdom for the majority of the Appointment (Overseas Assignment).

6.2

During the Overseas Assignment:

6.2.1

the Employee's place of work shall be [adres 7] Qatar or as otherwise directed by the Employer;

6.2.2

the Employee's holiday entitlement shall remain 60 working days a year;

6.2.3

The Employee may be subject to tax and social security contributions in Qatar. The Employer shall make whatever deductions for tax or other social security contributions as are necessary and which it may be advised to make, either in the UK, the Netherlands or Qatar;”

1.11.

Eiser heeft ter zitting het volgende verklaard over zijn werkzaamheden voor de sjeik. Zijn werkzaamheden bestonden uit het assisteren van de sjeik als een soort butler. Hij reisde met de sjeik de hele wereld over. De sjeik woonde in Engeland op basis van een studentenvisum. Hij wilde echter niet als inwoner van het Verenigd Koninkrijk worden aangemerkt vanwege het fiscale klimaat. Mede daarom werd er veel gereisd en heeft de sjeik nooit langer dan 60 dagen achtereen ergens verblijf gehad. Ook werd er bijvoorbeeld een maand op een jacht in internationale wateren doorgebracht. Eiser is niet meer dan 30 dagen in Qatar geweest in de periode dat hij voor de sjeik werkzaam was. De sjeik vond Qatar namelijk niet leuk en wilde daar zo kort mogelijk verblijven.

1.12.

Uit de door eiser overgelegde loonstroken blijkt dat eiser in 2017 in totaal £ 20.857,96 belastbaar loon van de sjeik heeft genoten. Dit is maandelijks in euro’s (in totaal € 23.458,94) op eisers Nederlandse bankrekening (zie 1.5.) geboekt. Ook heeft eiser een onkostenvergoeding ontvangen op 14 september 2017, ten bedrage van € 3.288,81. Op beide bedragen hebben geen inhoudingen plaatsgevonden.

1.13.

Met dagtekening 28 februari 2018 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw 2017. Op verzoek van eiser van 23 maart 2018 heeft verweerder uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot 1 november 2018.

1.14.

Op 25 januari 2019 heeft verweerder aan eiser een aanmaning verzonden, waarin verweerder eiser verzoekt om de aangifte voor 9 februari 2019 in te dienen. In de aanmaning is eiser erop gewezen dat er een boete kan worden opgelegd als de aangifte niet tijdig is ingediend.

1.15.

Verweerder heeft daarop geen aangifte ontvangen. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 29 januari 2020 de aanslagen IB/PVV en Zvw vastgesteld naar een geschat inkomen.

1.16.

Verweerder heeft ter zake van de verzending van uitnodiging tot het doen van aangifte, aanmaning tot het doen van aangifte en de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 verzendrapporten overgelegd.

1.17.

De uitnodiging tot het doen van aangifte, aanmaning tot het doen van aangifte en de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 zijn verzonden naar het verplichte toezendadres (zie 1.3.).

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 in de uitspraak op bezwaar tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het geschil concentreert zich daarbij op de vraag of de door eiser genoten inkomsten uit de dienstbetrekking bij de sjeik in 2017 in de Nederlandse belastingheffing betrokken mogen worden. Ook is in geschil of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Tenslotte is in geschil of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, hoewel eiser daartoe volgens verweerder wel correct was uitgenodigd en aangemaand. Ter onderbouwing van de verzending en ontvangst van de uitnodiging en aanmaning wijst verweerder op de door hem overlegde verzendrapporten, waaruit volgens hem blijkt dat de betreffende brieven naar het verplichte toezendadres zijn verzonden.

4. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij niet langer betwist dat verweerder de uitnodiging en aanmaning heeft verzonden, maar dat verweerder deze brieven naar het verkeerde adres heeft verzonden en dat om die reden omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege dient te blijven. Eiser heeft verder verklaard dat hij het verplichte toezendadres wel ooit zelf heeft doorgegeven, maar dat hij meerdere malen geprobeerd heeft om het adres te wijzigen, omdat zijn ouders het pand op dat adres reeds in 2016 hebben verkocht.

5. De rechtbank overweegt dat niet meer in geschil is dat verweerder eiser per brieven, welke verzonden zijn naar het verplichte toezendadres, heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2017, hetgeen het vermoeden van ontvangst rechtvaardigt. Eiser is voor het eerst op zitting met het standpunt gekomen dat de brieven naar een verkeerd adres zijn verstuurd en daardoor niet door hem zijn ontvangen. Eiser heeft ter zitting echter erkend dat [adres 6] door hem als toezendadres is opgegeven. Dit betekent dat verweerder de brieven op goede gronden naar dit adres heeft toegestuurd. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij heeft geprobeerd om dit toezendadres te wijzigen, maar dit door onbereikbaarheid dan wel toedoen van verweerder niet mogelijk was. Verweerder heeft deze stelling betwist. Gelet op deze betwisting ligt het op de weg van eiser om zijn stelling te onderbouwing. Dit heeft eiser nagelaten. Bovendien is niet duidelijk geworden wanneer eiser verweerder heeft verzocht om wijziging van het toezendadres, meer specifiek of dit verzoek is gedaan voor oplegging van de ambtshalve opgelegde aanslagen. De rechtbank gaat dan ook aan de stelling van eiser voorbij. Dit betekent dat verweerder in zijn bewijslast is geslaagd wat betreft de verzending en de ontvangst van de uitnodiging en de aanmaning.

6. Het voorgaande betekent dat verweerder eiser correct heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Eiser heeft de vereiste aangifte vervolgens niet (tijdig) gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast leidt ertoe dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.1De omkering en verzwaring van de bewijslast geldt ook voor zover eiser stelt dat hij niet als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt.2

Inkomen in 2017 7. Eiser stelt dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 te hoog zijn vastgesteld. Eiser voert daartoe aan dat hij in de periode januari tot juli 2017 grotendeels heeft geleefd van spaargeld en vrijwel geen belastbare inkomsten heeft genoten. Eiser stelt verder dat de inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij de sjeik in 2017 buiten de belastingheffing in Nederland dienen te blijven, omdat hij vanaf juli 2017 geen inwoner meer van Nederland was. Eiser stelt dat de betreffende inkomsten op grond van het belastingverdrag met Qatar niet in Nederland belast mogen worden.3

8. Verweerder stelt dat eiser niet heeft doen blijken dat hij geen inwoner van Nederland meer was omdat eiser slecht tijdelijk in het buitenland verbleef en daarmee zijn duurzame band met Nederland niet heeft verbroken. Subsidiair stelt verweerder dat eiser als inwoner moet worden aangemerkt omdat hij binnen een jaar na vertrek weer in Nederland is komen te wonen.4Volgens verweerder heeft eiser verder niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld omdat hij geen inzage heeft gegeven in hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien tot juli 2017 en omdat de heffing over het inkomen uit zijn dienstbetrekking bij de sjeik aan Nederland toekomst.

9. De rechtbank overweegt dat eiser, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet heeft doen blijken dat hij vanaf juli 2017 geen inwoner meer van Nederland was. Voor zover de stellingen van eiser al tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij geen inwoner van Nederland meer was vanaf juli 2017, heeft eiser zijn stellingen niet nader onderbouwd met stukken. Eiser voldoet reeds in zoverre niet aan de op hem rustende bewijslast. Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat Nederland in het geval van eiser op grond van het belastingverdrag met Qatar of het Verenigd Koninkrijk geen heffingsrecht toe kwam. Gelet hierop heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan en heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2017 naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.

10. Nu het bijdrage-inkomen in de aanslag Zvw 2017 is afgeleid van het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2017 en eiser tegen de aanslag Zvw 2017 geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, geldt hetgeen hiervoor is overwogen tevens voor het bijdrage-inkomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bijdrage-inkomen in de aanslag Zvw 2017 niet te hoog heeft vastgesteld.

Vertrouwensbeginsel 11. Eiser heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat verweerder het buitenlands inkomen dat eiser in het Verenigd Koninkrijk heeft verdiend in de aanslag IB/PVV 2016 bewust buiten beschouwing heeft gelaten, waarmee verweerder volgens eiser het vertrouwen heeft gewekt dat de buitenlandse inkomsten in 2017 eveneens buiten de belastingheffing zouden blijven. Het betrof hier volgens eiser inkomsten voor soortgelijke (butler)werkzaamheden als de werkzaamheden voor de sjeik in 2017, alleen dan voor een werkgever die in Engeland gevestigd was.

12. Verweerder stelt primair dat het standpunt van eiser niet onderbouwd is en subsidiair dat dit niet opgaat omdat eiser in 2016 zijn inkomsten verdiende met werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk, bij een werkgever die daar ook gevestigd was, terwijl eiser in 2017 de wereld rondreisde. Volgens verweerder is daarmee geen sprake van vergelijkbare gevallen.

13. De rechtbank overweegt dat eiser zijn stelling dat sprake zou zijn van opgewekt vertrouwen, niet heeft onderbouwd. Reeds om die reden slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Verder geldt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat sprake is van verschillende werkgevers in de betreffende jaren, waarvan de één wel in het Verenigd Koninkrijk gevestigd was en de ander niet in het Verenigd Koninkrijk gevestigd was (1.11.). Van gelijke gevallen is aldus geen sprake, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel ook om die reden niet slaagt.

Verzuimboete

14. Eiser heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, niet tijdig aangifte gedaan. De verzuimboete van € 369 is naar het oordeel van de rechtbank om die reden terecht opgelegd.5 De rechtbank acht deze boete passend en geboden nu omstandigheden op grond waarvan de boete mogelijk zou moeten worden gematigd of vernietigd niet zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden.

Belastingrente

15. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie

16. De beroepen zijn ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel