Home

Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4743, LEE 20/1290 en LEE 20/1291

Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4743, LEE 20/1290 en LEE 20/1291

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
5 november 2021
Datum publicatie
16 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4743
Formele relaties
Zaaknummer
LEE 20/1290 en LEE 20/1291

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft in 2016 een afkoopsom van een Brits pensioen ontvangen. Volgens het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk komt het heffingsrecht over die afkoopsom in dit geval toe aan de staat waaruit die afkoopsom afkomstig is. Eiseres stelt dat zij dit niet goed in de aangifte heeft kunnen verwerken en dat daardoor onterecht belastingrente in rekening is gebracht, bij zowel de aanslag IB/PVV als Zvw. Daarnaast stelt eiseres dat de afkoopsom buiten beschouwing moet blijven bij de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting. Dit wordt door verweerder betwist.

Tussen partijen zijn verder de volgende zaken in geschil:

- Mocht verweerder belastingrente in rekening brengen vanwege het overhevelen van de grondslag sparen en beleggen naar de fiscale partner;

- Volgens eiseres is verweerder een hogere dwangsom verschuldigd omdat de uitspraken op bezwaar onzorgvuldig tot stand zijn gekomen;

- Subsidiair: Volgens eiseres is verweerder een hogere dwangsom verschuldigd omdat de uitspraken op bezwaar na de dagtekening bekend zijn gemaakt;

- Heeft eiseres recht op een materiële en/of immateriële schadevergoeding en/of op een integrale proceskostenvergoeding.

Onderdeel van een cluster van meerdere zaken van een eiser die werkzaam is bij de Belastingdienst en zijn partner. Zie ook de uitspraken in zaaknummers 20/1964, 20/1965, 20/2313, 20/2314, 20/2914, 20/2915, 20/3440, 20/3445, 20/3447, 20/2315, 20/3521 en 20/3522.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/1290 en LEE 20/1291

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 november 2021 in de zaken tussen

(gemachtigde: [X] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

In de zaak 20/1290:

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 8 november 2019 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490. De volgens deze aanslag verschuldigde IB/PVV over deze inkomsten bedraagt € 14.099. De algemene heffingskorting heeft verweerder vastgesteld op € 606. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 368 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 1 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.882. De verschuldigde IB/PVV over deze inkomsten heeft verweerder verminderd naar € 12.143. De algemene heffingskorting heeft verweerder vastgesteld op € 606. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot € 174.

Verweerder heeft bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom toegewezen en een dwangsom van € 23 toegekend.

In de zaak 20/1291:

Verweerder heeft tevens voor het jaar 2016 met dagtekening 8 november 2019 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 18.655. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 78 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Verweerder heeft het verzoek om een dwangsom bij beschikking van 17 april 2020 afgewezen.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [bijstand eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [bijstand verweerder] Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiseres met de zaaknummers LEE 20/1964, 20/1965, 20/2914, 20/3440, 20/3445 en 20/3447 en de beroepen van [X] met de zaaknummers LEE 20/2313, 20/2314, 20/2315, 20/2915, 20/3521 en 20/3522. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres is geboren op [datum] 1956 en gehuwd met [X] (hierna: de partner). Zij woonden heel 2016 in Nederland.

1.2.

De partner van eiseres is werkzaam bij de Belastingdienst.

1.3.

Eiseres genoot in 2016 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van [werkgever] van € 34.108.

1.4.

Eiseres heeft in het verleden gewerkt voor de [werkgever 2] in het Verenigd Koninkrijk (VK). In verband met deze dienstbetrekking heeft zij pensioen opgebouwd. Ter zake van dit pensioen ontving zij in 2016 een periodieke uitkering van (omgerekend) € 4.323.Daarnaast heeft zij in verband met de gedeeltelijke afkoop van dit pensioen in 2016 een bedrag ontvangen van (omgerekend) € 15.611. Over deze bedragen is geen belasting verschuldigd in het VK.

1.5.

Verweerder heeft de door eiseres en haar partner aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting voor het jaar 2016 in het verweerschrift als volgt berekend, waarbij eiseres wordt aangeduid als ‘belanghebbende:’

De door belanghebbende en haar partner tezamen betaalde belasting bedroeg € 28.832 bij een totaal aan inkomsten van € 104.154 – een heffing dus van 27,68%. De heffing bij belanghebbende zelf, bij wie het gehele inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, bedroeg € 12.143 bij een inkomen van € 54.154 (22,42%).

1.6.

De saldi op de bank- en effectenrekeningen per 1 januari van eiseres en haar partner zijn in 2014 tot en met 2019 in de aangiften IB/PVV als volgt aangegeven:

1.7.

Naast de bank- en effectenrekeningen (zie 1.6.) zijn over de jaren 2015 tot en met 2019 – voor zover van toepassing – de volgende overige bezittingen aangegeven:

1.8.

De aangegeven schuld in verband met de eigen woning bedroeg in de jaren 2013 tot en met 2019 op 1 januari:

Jaar:

Schuld:

2013

€ 71.952

2014

€ 71.952

2015

€ 71.952

2016

€ 71.952

2017

€ 57.898

2018

€ 54.454

2019

€ 54.454

1.9.

Op 14 maart 2017 heeft eiseres de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.254 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490.

1.10.

Eiseres heeft met dagtekening 14 maart 2017 een brief aan verweerder gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Op 14 maart 2017 heb ik online aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 gedaan. Bij het aangifte doen liep ik tegen het volgende probleem aan.

Vanaf 22 januari 2016 krijg ik pensioen uitbetaald van mijn voormalig werkgever [werkgever 2] in Engeland. Naast een maandelijkse uitkering van 330,58 Engelse pond heb ik tevens op 28 januari 2016 een afkoopsom van 11.900, 77 Engelse pond ontvangen. Noch op de maandelijkse uitkeringen noch op de afkoopsom is in het Verenigd Koninkrijk belasting ingehouden.

(…)

De afkoopsom van 11.900,77 is naar mijn mening op grond van artikel 17, lid 3 slechts in het Verenigd Koninkrijk belastbaar omdat deze op of rond het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen is uitbetaald. Indien ik de afkoopsom echter invul in de rubriek "deel van deze inkomsten dat volgens het belastingverdrag niet in Nederland belast is" wordt dit bedrag wel meegenomen in de berekening van de aanslag. Naar mijn mening is dit onjuist. Ik heb deze inkomsten daarom niet ingevuld onder de rubriek pensioenen en ander uitkeringen.

(…)

Ik verzoek u deze brief als aanvulling op mijn aangifte te beschouwen. Hoewel ik er vanuit ga dat de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zoals door mij online is aangegeven juist is vind ik het mijn plicht om u volledig te informeren.

1.11.

Verweerder heeft per brief van 21 maart 2017 op de brief van eiseres van 14 maart 2017 gereageerd. Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Voor de afkoopsom van £ 11.900,77 geldt het volgende. Omdat de afkoop op of rond het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen is uitbetaald, mag deze belastingvrij worden afgekocht.

Eén en ander is geregeld in artikel 17 van het Verdrag en nader uitgewerkt in het bijbehorende Protocol.

Het Protocol geeft aan dat de afkoopsom zelfs niet in aanmerking mag worden genomen om het progressievoorbehoud toe te passen. Met andere woorden::

de afkoopsom mag niet leiden tot een hoger tarief in de Inkomstenbelasting, die immers progressief wordt geheven.

Maar: over de afkoopsom dienen wel Premies Volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet te worden betaald en ook telt de afkoopsom mee bij de bepaling van de drempelbedragen voor aftrekposten die op het inkomen in mindering kunnen worden gebracht.

In het aangiftesysteem is hierin helaas niet voorzien en het indienen van een correcte aangifte die leidt tot de bovenstaande uitkomsten, is helaas niet mogelijk.

Wel is het mogelijk om door middel van een praktische oplossing toch aangifte te doen, met als resultaat een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting én premies.

Ik verzoek u daarom nogmaals de aangifte 2016 in te dienen, en wel met inachtneming van het volgende:

Bij het onderdeel "Pensioen en andere uitkeringen" vult u de periodieke uitkeringen (het totaal van de maandelijkse uitkeringen van £ 330,58) in. U geeft daarbij aan dat het gaat om een pensioenuitkering uit het VK, dat deze inkomsten zijn belast in Nederland volgens het verdrag dat Nederland heeft gesloten met het VK, en dat de totale inkomsten in Nederland zijn belast.

Daaronder geeft u de afkoopsom aan, en wel als Vrijgesteld pensioen van de Europese Unie . U geeft aan dat het gaat om vrijgesteld pensioen (voor de belasting), maar op de vragen "Betaalde u over deze inkomsten in Nederland premies volksverzekeringen" en "Betaalde u over het totaal van deze inkomsten in Nederland premie volksverzekeringen" dient u JA aan te geven. Op de vraag "Is over deze inkomsten de Nederlandse inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ingehouden" dient u NEE aan te geven.

Als u de aangifte op deze manier invult, blijft de heffing van belasting op de afkoopsom achterwege, leidt de afkoopsom niet tot een hoger tarief in de Inkomstenbelasting, maar worden de premies volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet wel geheven en tevens telt hij mee voor de bepaling van de drempelbedragen die gelden voor de evt. aftrekposten.”

1.12.

Eiseres heeft per brief met dagtekening 28 maart 2017 op de bij 1.11 vermelde brief van verweerder gereageerd en daarin onder meer vragen gesteld over de verschuldigde premies voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Op 3 april 2017 heeft een medewerker van verweerder naar aanleiding van deze brief telefonisch contact opgenomen met eiseres en daarbij de partner van eiseres gesproken. In dat telefoongesprek is in ieder geval door de medewerker van verweerder verzocht om volgens de onder 1.11. omschreven ‘praktische oplossing’ aangifte te doen. De partner van eiseres heeft naar aanleiding van dit telefoongesprek bij brief van 4 april 2017 een klacht tegen de betreffende medewerker van verweerder ingediend.

1.13.

De partner van eiseres heeft met dagtekening 7 april 2017 een brief aan verweerder gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Inmiddels heb ik een collega specialist IBR premieheffing benaderd op de eenheid waar ik

werkzaam ben. Van hem heb ik begrepen dat, in principe premieheffing volksverzekeringen is verschuldigd over de afkoopsom maar dat, gezien het feit dat mijn echtgenote met haar

Nederlands inkomen het maximale premie-inkomen al had bereikt, er over de afkoopsom materieel gezien geen premieheffing verschuldigd is. Dit komt overeen met hetgeen mijn vrouw in haar brief van 28 maart 2017 heeft geschreven.

Deze specialist IBR premieheffing heeft daarnaast uitgezocht (omdat hij er in eerste instantie niet volledig van overtuigd was) en vervolgens uitgelegd dat over de afkoopsom wel premie Zorgverzekeringswet verschuldigd is. Hij heeft mij ook de systematiek uitgelegd en daarbij de samenhang aangegeven tussen de werkgeversheffing en de op te leggen aanslag inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij aangegeven grenzen zoals maximaal bijdrage inkomen van € 52.763 en de maximumbijdrage van € 2.901.

Het is mij nu duidelijk dat er een aanslag zorgverzekeringswet aan mijn echtgenote moet worden opgelegd van € 1.026. Dit bedrag is berekend door het maximaal bijdrage inkomen van € 52.763 te verminderen met het loon van € 34.108 (het loon van haar huidige werkgever waarop € 2.303 werkgeversheffing is ingehouden) en de uitkomst te vermenigvuldigen met 5,5%. Dit komt uit op € 1.026. Het is mij nu tevens duidelijk dat de maximumbijdrage grens van € 2.901 niet wordt overschreden.

Op basis van deze informatie, waarvan ik nog steeds van mening ben dat mijn echtgenote die via een andere weg had moeten krijgen, ben ik gisteren, conform het in uw brief van 21 maart 2017 door u gedane voorstel om het software probleem van de Belastingdienst te omzeilen, bezig gegaan met de door u voorgestelde “praktische oplossing”. In de brief van mijn echtgenote van 28 maart 2017 had zij immers al aangegeven daaraan mee te willen werken.

Ik heb de afkoopsom van 11.900 Engelse pond, omgerekend in euro’s € 15.617 aangegeven als vrijgesteld pensioen van de Europese Unie. De vragen die ik daarna kreeg heb ik beantwoord zoals door u is aangegeven in uw brief van 21 maart 2017. Dit ondanks het feit dat de door u aangegeven te geven antwoorden feitelijk onjuist zijn.

Het betreft hier namelijk geen vrijgesteld pensioen van de Europese unie, er zijn in tegenstelling tot wat u aangeeft als antwoord te geven geen premies volksverzekeringen betaald over dit vrijgesteld inkomen en ook niet over het totaal van deze inkomsten.

Nadat ik de aangifte op de door u voorgestelde “praktische” manier had ingevuld kwam er een verschuldigd bedrag voor premies zorgverzekeringswet uit van € 1.026. Ik ben er mede door mijn directe collega’s nu van overtuigd dat dit juist is.

Bij het invullen van de aangifte op de door u voorgestelde “praktische” manier kwam er ook een afbouw van de algemene heffingskorting tot stand van € 754. Ik heb echter gerede twijfels of dit juist is.

1.14.

De aangifte waarover gesproken wordt in de bij 1.13 vermelde brief is niet door eiseres ingediend. Op de brief van 7 april 2017 van eiseres is niet gereageerd door verweerder.

1.15.

Verweerder heeft met dagtekening 3 juni 2017 voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 opgelegd overeenkomstig de door eiseres op 14 maart 2017 ingediende aangifte (zie 1.8.). De algemene heffingskorting bedraagt volgens de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 € 1.359.

1.16.

Verweerder heeft, nadat hij correcties had aangekondigd, de onder het procesverloop vermelde aanslagen opgelegd. Eiseres heeft tegen die aanslagen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiseres tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 van 8 november 2019 op 11 november 2019 ontvangen.

1.17.

Op 29 januari 2020 hebben eiseres en haar partner verweerder verzocht om de grondslag uit sparen en beleggen van € 97.060 in de aanslag IB/PVV 2016 volledig aan eiseres toe te bedelen. In eerste instantie was bij de aangifte IB/PVV 2016 € 12.260 aan eiseres toebedeeld en € 84.800 aan haar partner.

1.18.

Eiseres heeft verweerder per brief, ontvangen door verweerder op 17 maart 2020, in gebreke gesteld. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016.

1.19.

Eiseres heeft verweerder eveneens per brief, ontvangen door verweerder op 17 maart 2020, in gebreke gesteld. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op haar bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016.

1.20.

Met dagtekening 31 maart 2020 heeft verweerder uitspraak gedaan op het door eiseres ingediende bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016. Eiseres heeft deze uitspraak op bezwaar op 2 april 2020 per post ontvangen en op 31 maart 2020 aan het eind van de dag per e-mail.

1.21.

Met dagtekening 1 april 2020 heeft verweerder uitspraak gedaan op het door eiseres ingediende bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. Eiseres heeft deze uitspraak op bezwaar op 4 april 2020 per post ontvangen. In de uitspraak op bezwaar is de grondslag sparen en beleggen volledig aan eiseres toebedeeld (zie 1.17.).

1.22.

Verweerder heeft bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 toegewezen en een dwangsom van € 23 toegekend. Verweerder heeft eveneens bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 afgewezen.

Geschil en beoordeling

2.1.

Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikkingen bij de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 bij uitspraken op bezwaar tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Ook is in geschil of verweerder de dwangsombeschikkingen tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Meer specifiek zijn de volgende zaken in geschil.

2.2.

Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 is in geschil of de afkoopsom van het Britse pensioen in 2016 invloed mag hebben op de hoogte van de algemene heffingskorting. Daarnaast is in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen van eiseres (box 3-heffing) leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook is in geschil of verweerder belastingrente in rekening mocht brengen bij de aanslag IB/PVV 2016 vanwege het probleem in de aangiftesoftware. Subsidiair is ter zake van de beschikkingen belastingrente in geschil of verweerder rente in rekening mocht brengen vanwege het overhevelen van (een deel van) de grondslag sparen en beleggen naar de fiscale partner.

2.3.

Met betrekking tot de aanslag Zvw 2016 is in geschil of verweerder belastingrente in rekening mocht brengen vanwege het probleem met de aangiftesoftware. De hoogte van de aanslag Zvw 2016 is niet in geschil.

2.4.

Ter zake van de dwangsombeschikkingen is primair in geschil of verweerder een hogere dwangsom verschuldigd is omdat volgens eiseres de uitspraken op bezwaar onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Subsidiair is in geschil of verweerder een hogere dwangsom verschuldigd is omdat de uitspraken op bezwaar pas na de dagtekening bekend zijn gemaakt.

2.5.

Ten slotte is in geschil of eiseres recht heeft op een materiële en/of immateriële schadevergoeding.

Algemene heffingskorting

3. Eiseres stelt dat de afkoopsom van het Britse pensioen niet in aanmerking mag worden genomen bij de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting. Zij voert primair aan dat het in aanmerking nemen van de afkoopsom leidt tot een inbreuk op het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk1 (het verdrag) omdat er in dat geval indirect belasting over de afkoopsom wordt geheven. Volledig vrijgestelde inkomsten mogen volgens het verdrag geen invloed hebben op de berekening van het belastingtarief over de overige inkomsten. Eiseres wijst daarbij op een arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019.2 Eiseres wijst er verder op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 20013 kan worden opgemaakt dat de wetgever de heffingskorting zag als onderdeel van de tariefstructuur. Volgens eiseres is niet gebleken dat dit uitgangspunt is gewijzigd bij het inkomensafhankelijk maken van de heffingskorting in 2014 en dient de afkoopsom om die reden eveneens buiten de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting te blijven. Ook is eiseres van mening dat de vrijgestelde afkoopsom volgens artikel 3.1., tweede lid van de Wet IB 2001 geen deel uitmaakt van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Verder stelt eiseres dat de algemene heffingskorting ingevolge artikel 8.3 van de Wet IB 2001 niet gesplitst mag worden in een belasting- en premiedeel, nu de wet evenmin in deze splitsing voorziet.

4. Verweerder voert aan dat de algemene heffingskorting wel kan worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek zoals bedoeld in het verdrag. Omdat het verdrag geen duidelijkheid geeft over de definitie van een persoonlijke aftrek, dient er volgens verweerder naar de Nederlandse wet gekeken te worden. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarin is geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001 valt af de leiden dat de heffingskorting wel persoonsgebonden is.4 Het door eiseres aangehaalde arrest van de Hoge Raad over de indirecte belastingheffing is hier volgens verweerder niet van toepassing, omdat in het protocol bij het verdrag ten aanzien van pensioenen het uitdrukkelijke voorbehoud is gemaakt dat de afkoopsom wel in aanmerking wordt genomen bij het verlenen van persoonlijke aftrekken. 5Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het verdrag slechts de vermindering van de heffingskorting op de inkomstenbelasting kan raken, omdat de premies voor de volksverzekeringen niet onder het verdrag vallen.

5.1.

De rechtbank overweegt dat in artikel 17, derde lid van het verdrag is bepaald dat indien een afkoopsom wordt betaald vóór de datum waarop het pensioen ingaat, deze mag worden belast in de staat waaruit die afkoopsom afkomstig is. In de tweede volzin van dit artikel is vervolgens bepaald dat de afkoopsom slechts belastbaar is in de staat waaruit die afkoopsom afkomstig is als de afkoopsom wordt betaald op of rond het tijdstip van aanvang van een periodiek pensioen. In artikel X van het protocol bij het verdrag (het protocol) is ten aanzien van de toepassing van artikel 17, derde lid, tweede volzin van het verdrag, het volgende bepaald:

Het is wel te verstaan dat indien een afkoopsom wordt betaald aan een inwoner van Nederland, het bedrag van deze afkoopsom in aanmerking wordt genomen bij het verlenen van persoonlijke aftrekken en voordelen uit hoofde van inkomensafhankelijke regelingen van Nederland in het belastingjaar waarin de afkoopsom wordt ontvangen.

5.2.

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag zijn vragen gesteld over de toepassing van artikel X van het protocol. In antwoord op deze vragen heeft de minister van Financiën als volgt gereageerd:

Met betrekking tot een afkoopsom van pensioenen, vraagt de NOB naar de relatie tussen het exclusieve heffingsrecht voor de zogenoemde bronstaat over betalingen van een afkoopsom op (of rond) het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen - artikel 17, derde lid, tweede volzin - en artikel X van het Protocol. Uit de gehanteerde terminologie in de tweede volzin van artikel 17, derde lid, volgt dat de zogenoemde bronstaat het exclusieve heffingsrecht heeft. In deze tweede volzin wordt namelijk gesproken over ‘is slechts belastbaar in’ in plaats van de gebruikelijke terminologie voor bronstaatheffing ‘mag worden belast in’. Dit heeft tot gevolg dat Nederland geen progressievoorbehoud zal toepassen indien het heffingsrecht over de betaling van de afkoopsom op grond van de tweede volzin aan het VK wordt toegewezen. Dit betekent dat Nederland deze betaling van de afkoopsom niet in de Nederlandse belastinggrondslag mag betrekken voor het bepalen van het belastingtarief. Om echter te voorkomen dat deze inkomsten in het jaar waarin de afkoopsom wordt betaald niet meetellen voor het bepalen van een eventuele gerechtigdheid op persoonsgebonden aftrekposten en/of toeslagen op grond van de Nederlandse inkomensgerelateerde regelingen, is Nederland artikel X van het Protocol overeengekomen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de drempel voor de giftenaftrek en de uitgaven voor specifieke zorgkosten of de zorgtoeslag.6

5.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat de afkoopsom van het Britse pensioen van eiseres is betaald op of rond het tijdstip van aanvang van het periodieke pensioen van eiseres, zodat de tweede volzin van artikel 17, derde lid, van het verdrag van toepassing is. Dit betekent dat in dit geval het heffingsrecht over de afkoopsom exclusief aan het Verenigd Koninkrijk is toegewezen en Nederland de afkoopsom niet tot het belastbaar inkomen van eiseres mag rekenen teneinde progressievoorbehoud toe te passen. De vraag die partijen vervolgens verdeeld houdt, is of de algemene heffingskorting is aan te merken als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het protocol.

5.4.

Het verdrag en het protocol bevatten geen omschrijving van de uitdrukking “persoonlijke aftrekken”. Uit de onder 5.2. genoemde wetsgeschiedenis kan uit de gegeven voorbeelden worden afgeleid dat onder “persoonlijke aftrekken” in beginsel wordt verstaan de persoonsgebonden aftrek van hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001. Gelet op het gebruik van het begrip persoonlijke aftrekken in plaats van het begrip persoonsgebonden aftrek in de tekst van artikel X van het protocol kan echter niet zonder meer worden geconcludeerd dat de verdragsluitende partijen enkel oog hebben gehad op de persoonsgebonden aftrek van hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001. Het ligt daarom voor de hand de uitdrukking persoonlijke aftrekken overeenkomstig de gewone betekenis van die uitdrukking in haar context en in het licht van het voorwerp en het doel van artikel X van het protocol uit te leggen.

5.5.

Naar het oordeel van de rechtbank moet naar de gewone betekenis de uitdrukking persoonlijke aftrekken in het licht van het voorwerp en doel van artikel 17, derde lid, tweede volzin van het verdrag en artikel X van het protocol worden uitgelegd als ten laste van het belastbaar inkomen komende aftrekbare bedragen. Algemene belastingkortingen die onderdeel zijn van het toepasselijke belastingtarief kunnen niet worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het protocol, omdat met artikel 17, derde lid, tweede volzin, juist een exclusieve bronstaatheffing is beoogd en dus een progressievoorbehoud door de verdragsluitende partijen niet is beoogd. De algemene heffingskorting is vormgegeven als een belastingkorting waar iedere belastingplichtige recht op heeft. Aangenomen moet worden dat de algemene heffingskorting, ook na de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw daarvan in 2014, moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de IB/PVV., De algemene heffingskorting kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het protocol. Om die reden dient de afkoopsom van het pensioen naar het oordeel van de rechtbank buiten de bepaling van de hoogte van de algemene heffingskorting te blijven.

6. Verweerder heeft subsidiair aangevoerd dat het verdrag slechts ziet op de vermindering van de algemene heffingskorting voor zover deze betrekking heeft op de inkomstenbelasting en niet voor zover deze ziet op de premies volksverzekeringen. De rechtbank overweegt dat uit artikel 8.10, tweede lid van de Wet IB 2001 volgt dat voor de berekening van de afbouw van de algemene heffingskorting het belastbare inkomen uit werk en woning als uitgangspunt dient.7 Zoals hiervoor bij 5.3. overwogen volgt uit artikel 17, derde lid, tweede volzin van het verdrag dat Nederland geen heffingsrecht heeft over de afkoopsom van het pensioen. Het verdrag schakelt daarmee toepassing van de Wet IB 2001 ter zake van de heffing over de afkoop van het pensioen uit. Als gevolg daarvan behoort de afkoopsom van het pensioen niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit, gelet op de systematiek van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen en van de Wet IB 2001, tot gevolg dat de afkoopsom ook niet tot afbouw van de algemene heffingskorting kan leiden voor zover die afbouw betrekking heeft op de premies volksverzekeringen.

7. Het voorgaande betekent dat het beroep voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de algemene heffingskorting in de aanslag IB/PVV 2016 gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank zal de algemene heffingskorting vaststellen op € 1.359 (€ 2.242 – 4,822% van (€ 38.254 - € 19.922)), overeenkomstig de door eiseres ingediende aangifte (zie 1.15.).

Individuele en buitensporige last 8. Eiseres stelt dat de heffing van inkomstenbelasting over haar vermogen (box 3-heffing) een individuele en buitensporige last vormt die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Eiseres voert daartoe aan dat het behaalde rendement op het vermogen in 2016 lager was dan de effectieve belastingdruk van 1,2% over dat vermogen. Zij en haar partner hebben namelijk een rendement behaald van € 1.104, terwijl het fictieve rendement € 3.882 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.164 bedroeg. Eiseres stelt dat bij de beoordeling van de individuele en buitensporige last het inkomen uit werk en woning buiten aanmerking dient te blijven. Eiseres wijst erop dat zij en haar partner het vermogen in de toekomst nodig hebben voor de studie van hun dochter, een levensloopbestendige woning in verband met ziekte van haar echtgenoot, het opvangen van de negatieve gevolgen van haar pensioenbreuk en als extra inkomen omdat zij slechts gedeeltelijk recht heeft op AOW (de spaardoelen).

9. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het EP EVRM. Verweerder voert aan dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing moeten worden bezien in relatie tot de totale inkomens- en vermogenspositie van eiseres. Gelet op de belastingdruk en de gehele financiële situatie van eiseres is zij niet in een zodanige bijzondere positie gekomen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, aldus verweerder. Verweerder stelt dat de door eiseres aangevoerde spaardoelen niet tot een andere conclusie leiden, omdat het in het algemeen gronden zijn die aanleiding geven tot sparen.

10. De rechtbank overweegt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het EP EVRM indien eiseres wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake indien deze last zich in het geval van eiseres sterker laat voelen dan in het algemeen. Deze vraag moet worden beantwoord in samenhang met de gehele financiële situatie van eiseres.8 De rechtbank moet bij het onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in het oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.9 Als de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Dat kan een aanwijzing zijn dat de belastingplichtige door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.10

11.1.

Gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten, volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat het inkomen uit werk en woning buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat haar spaardoelen in dit geval betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in het in geschil zijnde jaar. De toekomstige besteding van het vermogen speelt geen rol bij de beoordeling of in een bepaald jaar sprake is van individuele en buitensporige last.

11.2.

De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de box 3-heffing die eiseres in 2016 over het vermogen verschuldigd was, hoger was dan het door eiseres en haar partner met dat vermogen behaalde rendement. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter niet gesteld en overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar partner een zodanig laag inkomen hadden dat zij op het vermogen moesten interen om de box 3-heffing in 2016 te voldoen. De rechtbank wijst erop dat eiseres en haar partner in 2016 een inkomen van € 104.154 hebben aangegeven (zie 1.5.). Ook de vermogenssituatie geeft geen aanwijzing voor een intering op het vermogen (zie 1.6. tot en met 1.8.). Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een individuele en buitensporige last. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Dwangsombeschikkingen 12. Eiseres voert primair aan dat verweerder ter zake van de afhandeling van zowel het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 als het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat de uitspraken op bezwaar rauwelijks en overhaast zijn gedaan, zonder dossierinzage en zonder eiseres te horen. Subsidiair stelt eiseres dat zij de uitspraak op haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op 4 april 2020 heeft ontvangen. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat deze uitspraak op 3 april is verzonden, waardoor verweerder volgens eiseres geen dwangsom van € 23 maar van € 69 verschuldigd is. Ter zake van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 voert eiseres subsidiair aan dat deze op 2 april 2020 door haar is ontvangen. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat deze uitspraak op 1 april 2020 en niet op 31 maart 2020 is verzonden, waardoor verweerder volgens eiseres een dwangsom van € 23 verschuldigd is.

13.1.

Verweerder stelt dat van een rauwelijkse beslissing geen sprake is. Verder voert verweerder aan dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op woensdag 1 april 2020 aan Post NL is aangeboden en de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 op dinsdag 31 maart 2020 ter post is bezorgd. Verweerder stelt dat PostNL de post bij particulieren alleen nog maar op dinsdagen, donderdagen en zaterdagen bezorgt. Daarmee is aannemelijk dat de uitspraken op de betreffende dagen ter post zijn bezorgd, waarna het na aanbieding dus een aantal dagen duurde voordat ze bij eiseres bezorgd werden.

13.2.

De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op 1 april ’s ochtends persoonlijk bij de postkamer heeft afgeleverd, voordat de post in de middag door PostNL zou worden opgehaald. Ook heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij ondanks de destijds geldende corona-maatregelen op kantoor aan het werk was, evenals de medewerkers van de postkamer, en dat de post in die tijd volgens het normale schema werd opgehaald. Ter zake van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 heeft hij verklaard dat de uitspraak door een collega is gedaan, maar dat hij aannemelijk acht dat die collega de uitspraak eerst ter post heeft bezorgd alvorens deze naar eiseres te mailen (zie 1.20).

14. De rechtbank stelt voorop bevoegd te zijn om op de (rechtstreekse) beroepen tegen de dwangsombeschikkingen te beslissen, nu de dwangsommen meelopen in de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016.11

15.1.

De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor doen van uitspraak op bezwaar is verstreken en verweerder van eiseres een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.12 Vast staat dat verweerder op 17 maart 2020 beide ingebrekestellingen heeft ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee weken op 1 april 2020 is verstreken.

15.2.

De termijn waarover de dwangsom is verschuldigd, eindigt op de dag waarop verweerder de uitspraken op bezwaar bekendmaakt. Verweerder moet de uitspraken op bezwaar bekendmaken door toezending aan eiseres.13

16. Ten aanzien van eiseres’ primaire standpunt overweegt de rechtbank dat in het midden kan blijven of verweerder met betrekking tot het doen van de uitspraken onzorgvuldig heeft gehandeld. Onzorgvuldigheid kan niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom, omdat in het kader van de dwangsomregeling ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking.14 Eiseres’ primaire standpunt kan daarom niet slagen.

17.1.

Met betrekking tot eiseres’ subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. In gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending, kan er in de regel van worden uitgegaan dat met de terpostbezorging de besluiten bekend zijn gemaakt. Indien eiseres het tijdstip van de bekendmaking betwist, zoals hier het geval is, is het aan verweerder om het betreffende tijdstip aannemelijk te maken.15

17.2.

De rechtbank acht de verklaring ter zitting van de gemachtigde van verweerder (zie 13.2.) met betrekking tot de terpostbezorging van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 geloofwaardig. Eiseres heeft bovendien desgevraagd ter zitting niet betwist dat als een poststuk tijdig bij de postkamer wordt gebracht, het ook op de betreffende dag door PostNL wordt opgehaald. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 op 1 april 2020 ter post heeft bezorgd. Verweerder was dus een dwangsom verschuldigd van € 23. Het beroep tegen de dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 is daarom ongegrond.

17.3.

Met betrekking tot het beroep tegen de dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres, met de enkele verklaring dat hij aannemelijk acht dat zijn collega de uitspraak op 31 maart 2020 ter post heeft bezorgd, niet aannemelijk gemaakt dat dit ook daadwerkelijk op die dag heeft plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de uitspraak op 1 april 2020 ter post is bezorgd en dat ook voor het overige aan de voorwaarden voor het toekennen van een dwangsom is voldaan. De rechtbank zal daarom het beroep tegen de dwangsombeschikking Zvw 2016 gegrond verklaren en de dwangsom vaststellen op € 23.16

18. Eiseres heeft tevens verzocht om de wettelijke rente over de dwangsom toe te kennen over de periode van verschuldigd worden van de dwangsom tot aan de uitbetaling daarvan. In dit geval is 1 april 2020 de enige dag waarover de dwangsom verschuldigd is en is 14 april 2020 de laatste dag waarop verweerder de dwangsom bij beschikking vast had moeten stellen. Indien verweerder de dwangsom uiterlijk op 14 april 2020 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 23 dus uiterlijk 6 weken daarna,17 op 26 mei 2020, hebben moeten betalen. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over € 23 vanaf 26 mei 2020 tot de dag van betaling.18

Belastingrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2016 19. Nu de aanslag IB/PVV 2016 zal worden verminderd (zie 7.), bepaalt de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig moet verminderen.

20. Eiseres heeft ter zake van de belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2016 allereerst aangevoerd dat zij vanwege een fout in de software niet de juiste aangifte kon doen en dat een dergelijk probleem niet tot de heffing van belastingrente mag leiden. Dit standpunt van eiseres betreft alleen het deel van de belastingrente dat ziet op de algemene heffingskorting. Nu de rechtbank hiervoor heeft bepaald dat verweerder de belastingrente voor zover deze ziet op de algemene heffingskorting dient te verminderen, behoeft dit standpunt geen behandeling meer.

21. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de overheveling van de grondslag sparen en beleggen naar haar partner niet mag leiden tot het in rekening brengen van belastingrente. Meer subsidiair stelt eiseres dat het in rekening brengen van belastingrente beperkt dient te blijven tot de periode dat verweerder over het geld beschikte. Zij wijst daarbij op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019.19

22. Verweerder stelt dat er alleen dan geen rente in rekening wordt gebracht als de aangifte IB/PVV 2016 voor 1 april 2017 wordt ingediend en de aanslag vervolgens overeenkomstig die aangifte wordt opgelegd. Omdat op verzoek van eiseres is afgeweken van de aangifte, is niet aan die voorwaarden voldaan.

23.1.

De rechtbank overweegt dat verweerder volgens de wet belastingrente in rekening mag brengen als wordt afgeweken van de door eiseres ingediende aangifte.20 Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiseres zelf een verzoek heeft gedaan om de grondslag sparen en beleggen te wijzigen (zie 1.18.).

23.2.

De rechtbank begrijpt uit de verwijzing van eiseres naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019 dat zij een beroep doet op begunstigend beleid.21De rechtbank overweegt dat het begunstigend beleid waarop eiseres zich beroept in elk geval op 8 december 2017 is ingetrokken.22 Eiseres heeft voor het eerst op 29 januari 2020 een verzoek gedaan om de grondslag sparen en beleggen te wijzigen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres geen beroep doen op het begunstigend beleid, omdat dat beleid ten tijde van haar verzoek al was ingetrokken. Het beroep is op dit punt ongegrond.

Belastingrente bij de aanslag Zvw 2016 24. Eiseres voert aan dat verweerder geen belastingrente in rekening mocht brengen bij de aanslag Zvw 2016 omdat het voor haar niet mogelijk was om de juiste aangifte te doen door de fout in de aangiftesoftware. Zij heeft daarom schriftelijk op 14 maart 2017 een aanvulling op de aangifte verstuurd, maar daar is niets mee gedaan. Eiseres stelt verder dat zij al op 7 april 2017 heeft verklaard akkoord te gaan met de door verweerder berekende Zvw bijdrage van € 1.026. Op 3 juni 2017 is de aanslag echter overeenkomstig de aangifte opgelegd. Pas op 8 november 2019 is het juiste bedrag in rekening gebracht. De Belastingdienst is daarom volgens eiseres onvoldoende voortvarend en zorgvuldig geweest. Er is sprake van een ambtelijk verzuim dat aan het heffen van rente in de weg staat, aldus eiseres.

25. Verweerder voert aan dat er terecht belastingrente in rekening is gebracht omdat er is afgeweken van de door eiseres ingediende aangifte. Verweerder stelt dat eiseres de keuze heeft gemaakt om digitaal aangifte te doen en dat zij er ook voor kon kiezen om op papier aangifte te doen met een toelichting op het aangifteformulier. Verweerder voert aan dat er geen sprake is van een fout, maar dat het onmogelijk is om alle verdragen en uitzonderingen in de software te verwerken. Daarom is een praktische oplossing voorgesteld, waarvan eiseres geen gebruik wilde maken. Zij heeft er volgens verweerder voor gekozen om de afkoopsom bewust niet in de aangifte op te nemen. Omdat er is afgeweken van de aangifte, is er terecht rente in rekening gebracht. De duur tot het opleggen van de definitieve aanslag kan volgens verweerder eveneens geen reden zijn tot matiging van de rente.

26.1.

De rechtbank overweegt dat er bij het opleggen van de definitieve aanslag Zvw 2016 is afgeweken van de door eiseres ingediende aangifte. Dit is als zodanig ook niet in geschil. De belastingrenteregeling is gebaseerd op de verzuimrenteregeling. De verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte) jegens het bestuursorgaan voldoet.23 In de wet staat dat verweerder geen belastingrente in rekening brengt als de aangifte IB/PVV 2016 voor 1 april 2017 is ingediend en de aanslag overeenkomstig die ingediende aangifte wordt opgelegd.24 Als niet aan die cumulatieve voorwaarden is voldaan, brengt verweerder wel belastingrente in rekening. De rente is dus in beginsel terecht in rekening gebracht. De rechtbank merkt echter op dat verweerder niet in alle gevallen bevoegd is de belastingrente die volgens de wet verschuldigd is, (volledig) in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan.25

26.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de voorlopige aanslag Zvw 2016 naar een te laag bedrag is opgelegd. De brieven van 28 maart en 7 april 2017 (zie 1.12. en 1.13.) kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een aanvulling of herziening van de aangifte, en eveneens niet als een verzoek om een nadere voorlopige aanslag. Verweerder kan daarom niet worden verweten dat hij naar aanleiding van deze brieven geen nadere voorlopige aanslag heeft opgelegd. Wel kan verweerder het verwijt worden gemaakt dat hij in het geheel niet gereageerd heeft op de brief van eiseres van 7 april 2017. Aan de andere kant moet de eiseres meteen duidelijk zijn geweest dat de voorlopige aanslag Zvw 2016 naar een te laag bedrag was opgelegd en dat de inhoud van haar brief van 7 april 2017 daarbij niet was meegenomen. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat zij na ontvangst van de voorlopige aanslag geen verdere actie heeft ondernomen om de voorlopige aanslag naar het juiste bijdrage-inkomen op te laten leggen. Door deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het opleggen van de voorlopige aanslag Zvw 2016 naar een te laag bedrag alleen aan verweerder te wijten was. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

26.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente in dat geval tot de juiste hoogte berekend is. Het beroep tegen de belastingrentebeschikking bij de aanslag Zvw 2016 is daarom ongegrond.

Conclusie

27.1.

Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 is gegrond. Het beroep tegen de dwangsombeschikking inzake de aanslag IB/PVV 2016 is ongegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de algemene heffingskorting en belastingrente. De rechtbank stelt de algemene heffingskorting in de aanslag IB/PVV 2016 vast op € 1.359. De rechtbank bepaalt dat verweerder de belastingrente dienovereenkomstig vermindert.

27.2.

Het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 is ongegrond. Het beroep tegen de dwangsombeschikking inzake de aanslag Zvw 2016 is gegrond. De rechtbank stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom in de dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar vast op € 23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2020 tot de dag van betaling.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

28. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (ISV).

29. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding.26

30. De rechtbank overweegt dat verweerder beide bezwaren op 11 november 2019 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 5 november 2021. De redelijke termijn van twee jaar is dus niet overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de termijn van twee jaar af te wijken. Het beroep op ISV is dus ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

31. Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 4.500, te weten € 500 per half jaar sinds het indienen van de aangifte in maart 2017, in verband met door het handelen of nalaten van verweerder veroorzaakte stress, onzekerheid, frustratie, woede, angst, gevoelens van onmacht en opgebouwd wantrouwen. Dit heeft volgens eiseres geresulteerd in slaapklachten, ernstige vermoeidheid en andere gezondheidsproblemen.

32. Verweerder voert aan dat eiseres de gestelde immateriële schade niet aannemelijk heeft gemaakt omdat zowel de schade zelf, als het verband tussen de schade en de besluiten van verweerder, niet is onderbouwd.

33.1.

Artikel 8:73 van de Awb, dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat de beroepen (deels) gegrond zijn, komt de rechtbank aan het beoordelen van het verzoek om schadevergoeding toe.

33.2.

Voor de beoordeling of een schadevergoeding in het kader van deze procedure kan worden verleend moet sprake zijn van schade die in zodanig verband staat met de door de rechtbank verminderde aanslag IB/PVV 2016 en gewijzigde dwangsombeschikking Zvw 2016, dat zij verweerder als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. Dat betekent dat schade alleen voor vergoeding in aanmerking komt als die in redelijkheid toe te rekenen is aan de door de rechtbank gewijzigde besluiten. Het is aan eiseres om het causale verband tussen de gewijzigde besluiten en de gestelde schade aannemelijk te maken.

33.3.

Eiseres is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om de gestelde schade, alsmede het causale verband tussen de gestelde schade en de besluiten, aannemelijk te maken. Eiseres heeft de psychische schade, welke door verweerder wordt betwist, namelijk niet met bescheiden onderbouwd. Zij heeft geen verklaring van een arts of andere bescheiden over haar gestelde gezondheidsproblemen overgelegd. Ook een onderbouwing van het causaal verband ontbreekt. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek af.

Materiële schadevergoeding

34. Eiseres heeft tevens verzocht om een materiële schadevergoeding in verband met de kosten die zij voor deze procedures heeft gemaakt. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de volgende kosten: € 352,60 voor aangetekende verzending van stukken, € 207,37 voor papier en inkt, € 112,10 verletkosten voor het bijwonen van de zitting en € 8.340,80 voor bestede uren, bestaande uit 24 uur voor de aanslagfase, 72 uur voor de bezwaar- en beroepsfase, 44 uur voor het indienen en bespreken van klachten bij de Belastingdienst, 60 uur voor het indienen en bespreken van klachten bij de Nationale Ombudsman en 60 uur voor WOB-procedures. Nagenoeg alle uren zijn door de echtgenoot van eiseres besteed. De gestelde kosten en het gehanteerde uurloon zijn onderbouwd met onder andere bonnetjes, facturen en loonstroken.

35. Verweerder stelt dat de door eiseres geclaimde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat de vergoeding van deze kosten al bepaald is in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

36.1.

De rechtbank wijst voor de voorwaarden voor de toekenning van een schadevergoeding in deze procedure op hetgeen hiervoor reeds onder 33.1. en 33.2. is overwogen.

36.2.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor bij 36. vermelde kosten aan te merken als proceskosten. De rechtbank is het met verweerder eens dat de vergoeding van dergelijke proceskosten, slechts kan plaatsvinden met toepassing van artikel 7:15 en 8:75 van de Awb en het Bpb. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenvergoeding, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:73 van de Awb naar het oordeel van de rechtbank geen plaats.27 Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om de materiële schadevergoeding af.

Proceskostenvergoeding

37. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 7:15 en 8:75 van de Awb en het Bpb in de door eiseres gemaakte proceskosten.

38.1.

Eiseres heeft in haar verzoek om materiële schadevergoeding verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juni 202128 en verzocht om een integrale proceskostenvergoeding vanwege het onrechtmatig en onzorgvuldig handelen van verweerder, bestaande uit het bewust opleggen van een te hoge aanslag en het niet reageren op de brief van 7 april 2017.

38.2.

Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Daarvan is sprake als verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld29 of als verweerder een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.30

38.3.

Hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er aanleiding is voor een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank beschouwt het verschil van inzicht tussen partijen over de algemene heffingskorting als een juridische kwestie, waarbij de hiervoor onder 38.2. vermelde situaties zich niet voordoen. De rechtbank acht het enkele feit dat verweerder niet op de brief van 7 april 2017 heeft gereageerd onvoldoende om te bepalen dat er sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding.

39. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding op grond van het Bpb vaststellen. De rechtbank veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten, te weten de verletkosten van € 112,10 (€ 56,05 per zaak).

Griffierecht

40. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht in de zaak LEE 20/1290 vergoedt. In de zaak LEE 20/1291 is geen griffierecht geheven.

Beslissing

In de zaak LEE 20/1290 (IB/PVV 2016):

De rechtbank:

- verklaart het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking ongegrond;

- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;

- vernietigt de uitspraak op het bezwaar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de algemene heffingskorting en belastingrente;

- stelt de algemene heffingskorting in de aanslag IB/PVV 2016 vast op € 1.359;

- bepaalt dat verweerder de belastingrente dienovereenkomstig vermindert;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 56,05.

In de zaak LEE 20/1291 (Zvw 2016):

De rechtbank:

- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

- verklaart het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking gegrond;

- vernietigt de dwangsombeschikking;

- stelt de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar vast op € 23, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 mei 2020 tot aan de dag van de betaling;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde dwangsombeschikking;

- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 56,05.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 5 november 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel