Home

Rechtbank Noord-Nederland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5353, AWB - 21 _ 914

Rechtbank Noord-Nederland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5353, AWB - 21 _ 914

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
13 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:5353
Zaaknummer
AWB - 21 _ 914

Inhoudsindicatie

In geschil is of verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eiser verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Verweerder vindt van wel en verwijst naar het door eiser ondertekende verkorte proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018 en het compromis over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016. Volgens verweerder valt het onderhavige inhoudelijke geschilpunt (het aangegeven negatief loon van [naam B.V. 1] c.s.) onder de onder het compromis vallende onderwerpen en mag eisers daar dus niet meer op terugkomen. Volgens eiser volgt uit het compromis niet dat hij ten aanzien van dat onderwerp geen verzoeken om ambtshalve vermindering meer mag indienen.

De rechtbank deelt het standpunt van eiser niet. Het is waar dat in het verkort proces-verbaal niet met zoveel woorden is opgenomen dat het niet meer mag gaan om loon genoten uit of afkomstig van [naam B.V. 1]. Het probleem is dat ‘de onderhavige onderwerpen’ in het verkort proces-verbaal niet staan vermeld. Maar uit het verweerschrift in die zaak, de arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 1], de vaststellingsovereenkomst met [naam B.V. 1] en het behandelverslag van de inspecteur die op de eerdere zitting aanwezig was, kan het volgens de rechtbank niet anders zijn dan dat ook het loon van [naam B.V. 1] destijds besproken is en bijgevolg valt onder de reikwijdte van het begrip “de onderhavige onderwerpen”, zoals beschreven in het compromis.

Dit betekent dat dat verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/914

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft bij brief van 5 november 2019 (schriftelijk) geweigerd om te beslissen op eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014.

Bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2021 heeft verweerder zijn beslissing gehandhaafd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Eiser heeft op 5 oktober 2021 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. A. Heidekamp. De wrakingskamer heeft het verzoek van eiser bij beslissing van 12 november 2021 afgewezen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [persoon 1] .

Op de zitting is deze zaak gezamenlijk behandeld met de zaken van eiser met nummers LEE 21/915, 21/916, 21/917, 21/907, 21/908 en 21/954.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1. Ten aanzien van het onderhavige belastingjaar (2014) is bij deze rechtbank eerder een procedure gevoerd. Op 13 november 2018 heeft de behandeling ter zitting plaatsgevonden. De zaken die toen aan de orde waren, gingen over de (afwijzende beslissingen op verzoeken om ambtshalve vermindering van) aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 met de zaaknummers LEE 17/2566, 18/1477 t/m 18/1479 en 17/4107. Tot de stukken van het geding dat in deze zaak (met nummer LEE 21/914) aan de orde is, behoort een verkort proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018, dat door zowel eiser als de destijds optredende gemachtigde van verweerder is ondertekend. In het verkort proces-verbaal dat destijds is opgemaakt, is het gesloten compromis ter zitting opgenomen. Er staat – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

Verkort proces-verbaal

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 17/2566, 18/1477 t/m 18/1479 en 17/4107 en nieuw aan te maken

nummer inzake het beroep betreffende de inhouding van loonheffing juni 2017.

proces-verbaal van het verhandelde ter zitting

in de zaken tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere , verweerder.

Datum zitting: 13 november 2018.

(…)

Partijen zijn ter zitting het volgende overeengekomen:

Verweerders gemachtigde zegt aan eiser toe dat:

- hij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2015 zal verminderen tot € 14.530 (€ 23.530 - € 9.000 alimentatie).

- hij de bij de aanslag IB/PVV 2016 opgelegde verzuimboete zal vernietigen.

Eiser trekt alle onderhavige beroepen, inclusief de beroepen die zien op dwangsombeschikkingen, in, alsmede het beroep met het zaaknummer 18/2938 (IB/PVV 2016).

Eiser zal over de onderhavige onderwerpen geen verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2012 tot en met 2016 indienen bij verweerder.

(…)

1.2. Tot het procesdossier van de onder het procesverloop genoemde zaken behoort verder het verweerschrift dat verweerder heeft ingediend inzake de eerder bij deze rechtbank gevoerde procedure met nummer LEE 17/2566 (zie 1.1.). In dat verweerschrift heeft verweerder onder meer geschreven:

Feitelijk

Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [naam B.V. 1] (hierna: [naam B.V. 1] ). Voor een uitgebreidere beschrijving van de feiten verwijs ik naar het vervolg bij Feiten. [naam B.V. 1] is een onderneming die onder andere onder de naam [naam B.V. 2] haar activiteiten uitoefent. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het ontwerpen, produceren en distribueren van wenskaarten, gifts, inpakpapier en feestartikelen. De onderneming is juridisch vormgegeven door middel van een aantal vennootschappen. Voor de onderneming zijn werknemers werkzaam die een arbeidsovereenkomst hebben met [naam B.V. 1] . In het kader van die arbeidsovereenkomst werken zij voor meerdere onderdelen/vennootschappen van de onderneming c.q. de groepsvennootschappen waarin de onderneming wordt uitgeoefend.

Voor zijn werkzaamheden heeft belanghebbende loon ontvangen, welk loon door [naam B.V. 1] in de loonadministratie is verwerkt. Dit heeft onder andere tot gevolg gehad dat het loon van belanghebbende in een jaaropgave- of overzicht is begrepen. Ik verwijs voor de ter zake doende gegevens naar de in bijlage 1 opgenomen overzichten van de loongegevens van belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2017. Belanghebbende heeft deze gegevens ook altijd als zodanig in zijn aangiften inkomstenbelasting verantwoord. De gegevens van de aangiften inkomstenbelasting 2010 tot en met 2015 heb ik in bijlage 2 opgenomen. Voor zover mij bekend heeft belanghebbende, tot aan de aanvang van de huidige procedure c.q. discussie in de loop van 2017, nooit enig bezwaar tegen de (hoogte van de) looninkomsten van [naam B.V. 1] kenbaar gemaakt. Voor een uitgebreidere beschrijving van de procedure verwijs ik naar het vervolg bij Procesverloop.

Belanghebbende is op enig moment kennelijk van mening geworden dat hij nog

recht op loon heeft van zijn voormalig werkgever [naam B.V. 1] dan wel een andere groepsvennootschap. Of dit zo is, is niet duidelijk. Zo is mij is niet bekend dat dit heeft geleid tot enige nabetaling door [naam B.V. 1] of een groepsvennootschap die niet in de belastingheffing is begrepen.

Samenvattend meent belanghebbende recht te hebben op meer loon van [naam B.V. 1] dan wel een andere groepsvennootschap. Dit heeft in casu geen fiscale gevolgen. Tot enige teruggave van belasting of premies kan dit niet leiden. Immers, als belanghebbende gelijk zou hebben, zou dit ertoe leiden dat belanghebbende meer belastingen en premies is verschuldigd. Voorts zou dit, in het geval belanghebbende gelijk zou hebben en dat zou leiden tot een nabetaling, pas op het moment van de nabetaling tot het gevolg kunnen leiden dat belanghebbende meer belasting of premies is verschuldigd. Tot slot is er dan pas sprake van een feit c.q. besluit dat onderwerp van een bezwaar- en beroepsprocedure kan zijn als sprake is van een inhouding en afdracht op aangifte dan wel een belastingaanslag die op de nabetaling ziet.

Ten overvloede merk ik nog op dat mij geen enkel signaal bekend is dat [naam B.V. 1] ter zake van het loon van belanghebbende te veel of onjuist belasting en/of premies zou hebben ingehouden. Ook geeft hetgeen belanghebbende aanvoert hiertoe geen enkele aanleiding.

Daar waar belanghebbende doet voorkomen dat hij evenzovele dienstbetrekkingen heeft als dat er verschillende vennootschappen zouden zijn waarvoor hij afzonderlijk werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, volgt dat niet uit de mij bekende feiten en omstandigheden. Dat dit zou (moeten) leiden tot een hogere inhouding of verschuldigdheid van belasting en/of premies is niet aannemelijk.

(…)

3 Feiten

- Volgens de arbeidsovereenkomst (bijlage 22) is belanghebbende per 5 mei 2008 in dienst getreden bij [naam B.V. 1] . Met [naam groepsvennootschappen] , niet zijnde [naam B.V. 1] , heeft belanghebbende geen arbeidsovereenkomst gesloten.

- Tijdens het dienstverband bij [naam B.V. 1] heeft belanghebbende werkzaamheden van diverse aard verricht (boekhouder/hoofd administratie, Business analyst/financieel directeur en IT deskundige) voor [naam B.V. 3] ., [naam B.V. 4] en [Naam B.V. 5] (hierna: [naam groepsvennootschappen] ).

- Vanaf 1 februari 2014 is het dienstverband met [naam B.V. 1] beëindigd, hetgeen is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (bijlage 23).

- Over de periode vanaf februari 2014 heeft belanghebbende geen loon meer ontvangen van [naam B.V. 1] . [naam groepsvennootschappen] , niet zijnde [naam B.V. 1] , hebben nooit loon betaald aan belanghebbende.

- Vanaf februari 2014 heeft belanghebbende geen werkzaamheden meer verricht voor [naam B.V. 1] en [naam groepsvennootschappen]

4 Geschil

Belanghebbende is van mening dat:

  1. er sprake is van een dienstbetrekking met elk van [naam groepsvennootschappen] ;

  2. [naam groepsvennootschappen] inhoudingsplicht hadden;

  3. belanghebbende te weinig loon heeft ontvangen van [naam B.V. 1] en [naam groepsvennootschappen] ;

  4. de Belastingdienst een teruggaaf dient te verlenen van door [naam B.V. 1] gedurende de periode tot 1 februari 2014 ingehouden loonheffingen en tegelijkertijd over te weinig ontvangen loon naheffingsaanslagen dient op te leggen aan [naam B.V. 1] en [naam groepsvennootschappen] ;

De inspecteur deelt deze meningen niet.

1.3.

Tot de stukken van het geding behoort eveneens een behandelverslag van de zitting van 13 november 2018, opgesteld door een van de inspecteurs die aanwezig waren op die zitting. Daarin staat geschreven:

Behandelverslag

Door belanghebbende beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Voor

het beroepschrift zie GBV. Verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot

ongegrond zijn.

Op 13 november 2018 zitting gehad inzake deze procedure in combinatie met de

procedure loonheffing (LEE 17/2566), procedure 2012 t/m 2014 (LEE 18/1477 t/m

18/1479).

Tijdens de 4,5 uur durende zitting een totaal compromis afgesproken, waarbij

belanghebbende alle beroepszaken, inclusief 2016 (LEE 18/2938) zijn ingetrokken.

Daarnaast zal belanghebbende geen nieuwe verzoeken ambtshalve

verminderingen meer insturen met betrekking tot deze jaren en de tijdens de zitting behandelde onderwerpen (loon van [naam groepsvennootschappen] , row, alimentatie en scholingsuitgaven met betrekking tot de inburgeringscursus.

Zie verkort proces verbaal van het verhandelde ter zitting.

1.4.

Verweerder heeft op 26 september 2019 van eiser een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ontvangen, met daarin aangegeven een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 233.382. Eiser heeft onder de rubriek 12 “Loon of uitkering Ziektewet” het volgende aangegeven:

Naam werkgever(s)

Ingehouden loonheffing

Loon

[naam V.O.F.]

390

1.046

[naam B.V. 1]

27.933

67.629

[naam B.V. 1]

0

-329.872

Verder heeft eiser een brief aan verweerder gestuurd met dagtekening 27 september 2019, waarin hij heeft verwezen naar de ingediende, herziene aangifte over 2014 en zijn verzoek om vermindering van de aanslag over 2014 heeft toegelicht.

1.5.

Blijkens zijn brief van 5 november 2019, welke brief geen rechtsmiddelenverwijzing bevat, heeft verweerder de onder 1.4. vermelde, herziene aangifte IB/PVV 2014 en de daar vermelde brief aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en – onder verwijzing naar het onder 1.1. vermelde compromis – schriftelijk geweigerd dat verzoek in behandeling te nemen. Eiser heeft tegen die weigering met dagtekening 17 februari 2021, door verweerder ontvangen op 18 februari 2021, bezwaar gemaakt.

1.6.

Bij brief met dagtekening 5 maart 2021, welke brief evenmin een rechtsmiddelenverwijzing bevat, heeft verweerder – wederom onder verwijzing naar het onder 1.1. vermelde compromis – aan eiser medegedeeld zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 (wederom) niet in behandeling te nemen.

1.7.

De rechtbank heeft op 18 maart 2021 het beroepschrift van eiser tegen de onder 1.6. vermelde brief ontvangen.

1.8.

De rechtbank heeft op 10 november 2021 nadere stukken van eiser ontvangen. De nadere stukken bevatten onder meer een diagram van de vennootschappelijke verhoudingen van [naam B.V. 1] . en diverse uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) van de gelieerde vennootschappen.

Vooraf

2.1.

Voor het jaar 2014 heeft eiser een herziene aangifte IB/PVV ingediend met daarin aangegeven onder de rubriek loon een post ter zake van (negatief) loon van [naam B.V. 1] van -/- € 329.872 (zie 1.4.). Verweerder heeft deze herziene aangifte IB/PVV 2014 (in combinatie met eisers brief met dagtekening 27 september 2019) terecht aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Bij brief van 5 november 2019 heeft verweerder aan eiser geschreven dat verzoek niet in behandeling te nemen. Die brief van 5 november 2019 merkt de rechtbank aan als de schriftelijke weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartegen staat bezwaar en beroep open.

2.2.

Eiser heeft bij brief met dagtekening 17 februari 2021, door verweerder ontvangen op 18 februari 2021, bezwaar gemaakt tegen de schriftelijke weigering van verweerder van 5 november 2019. Dit betekent dat eiser buiten de termijn van zes weken een bezwaarschrift heeft ingediend. Zoals verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht in het verweerschrift heeft opgemerkt, is de overschrijding van de bezwaartermijn echter verschoonbaar, omdat in de brief van 5 november 2019 een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 5 maart 2021 – in reactie op eisers bezwaar – opnieuw verklaard het verzoek om ambtshalve vermindering niet in behandeling te nemen. Die beslissing merkt de rechtbank aan als de uitspraak op bezwaar, die inhoudt dat de eerdere schriftelijke weigering van 5 november 2019 wordt gehandhaafd. Tegen deze uitspraak op bezwaar is eiser op 18 maart 2021, dus tijdig, in beroep gekomen. Dit betekent dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.

Geschil en beoordeling

3. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014.

4.1.

Verweerder vindt van wel en verwijst naar het door eiser ondertekende verkorte proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018 en het compromis over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 (zie 1.1.). De zaak met nummer 18/1479 ging over 2014. Volgens verweerder valt het onderhavige inhoudelijke geschilpunt (het aangegeven negatief loon van [naam B.V. 1] c.s.) onder de onder het compromis vallende onderwerpen en mag eisers daar dus niet meer op terugkomen. Daarom hoeft verweerder eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 niet in behandeling te nemen, aldus verweerder.

4.2.

Eiser is het daar niet mee eens. Eiser stelt dat het compromis ter zitting van 13 november 2018 (1.1.) louter betrekking had op (negatief) loon vanuit [naam B.V. 3] ., [Naam B.V. 5] en [naam B.V. 4] , maar niet op het – volgens hem – onjuist vastgestelde inkomen genoten vanuit [naam B.V. 1] . Volgens eiser volgt uit het compromis niet dat eiser ten aanzien van dat onderwerp geen verzoeken om ambtshalve vermindering meer mag indienen.

5. De rechtbank merkt op dat het voor deze beoordeling uitsluitend gaat om de vraag of het aangegeven (negatief) loon vanuit [naam B.V. 1] . valt onder de term “de onderhavige onderwerpen” zoals vermeld in het verkort proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018. De rechtbank zal in deze procedure hoe dan ook niet beslissen over de inhoudelijke vraag of eiser over 2014 al dan niet terecht een bedrag aan negatief loon heeft aangegeven. Als eiser in deze procedure gelijk krijgt, leidt dat namelijk tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Dat zal verweerder dan dus alsnog moeten doen. Als verweerder gelijk krijgt, betekent dat dat verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek en er dus niets meer hoeft te gebeuren.

6. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer gewezen op het behandelverslag van de inspecteur die aanwezig was op de zitting van 13 november 2018 (zie 1.3.). Verder wijst verweerder op het verweerschrift dat in de zaak LEE 17/2566 is ingediend (zie 1.2.).

7. Uit de toelichting van eiser tijdens de behandeling ter zitting op 25 november 2021, maakt de rechtbank op dat eiser van mening is dat het destijds gesloten compromis niet ziet op het eventueel later indienen – over onder meer 2014 – van verzoeken om ambtshalve vermindering, voor zover het gaat om (negatief) loon genoten van [naam B.V. 1]

8. De rechtbank deelt dat standpunt van eiser niet. Het is waar dat in het verkort proces-verbaal niet met zoveel woorden is opgenomen dat het niet meer mag gaan om loon genoten uit of afkomstig van [naam B.V. 1] . Het probleem is dat ‘de onderhavige onderwerpen’ in het verkort proces-verbaal niet staan vermeld. Maar uit het verweerschrift in de zaak LEE 17/2566 volgt volgens de rechtbank voldoende duidelijk dat het destijds tijdens de behandeling ter zitting ook is gegaan over het loon van de [naam groepsvennootschappen] , waaronder van [naam B.V. 1] . De rechtbank wijst in dit verband op de arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 1] die als bijlage 22 in het dossier van zaak LEE 17/2566 zat en de vaststellingsovereenkomst met [naam B.V. 1] , die als bijlage 23 eveneens in dat dossier zat. De rechtbank wijst erop dat dit zaaknummer duidelijk is genoemd in het verkort proces-verbaal. Daarnaast hecht de rechtbank geloof aan de weergave van de behandeling ter zitting zoals beschreven in het behandelverslag van de inspecteur die op die zitting aanwezig was (zie 1.3.). Daarin staat vermeld dat de tijdens de zitting behandelde onderwerpen onder meer omvatten: ‘loon van [naam groepsvennootschappen] ’, en daarmee kan volgens de rechtbank niet anders bedoeld zijn dan dat ook het loon van [naam B.V. 1] besproken is en bijgevolg valt onder de reikwijdte van het begrip “de onderhavige onderwerpen”, zoals bedoeld in het compromis. De rechtbank wijst er in dit kader nog op dat uit de nadere stukken van eiser (zie 1.8.) blijkt dat [naam B.V. 1] . onderdeel uitmaakt van een groep gelieerde vennootschappen. De andere groepsvennootschappen betreffen [naam B.V. 3] ., [Naam B.V. 5] (naam later gewijzigd in [naam B.V. 2] ) en [naam B.V. 4]

9. Eiser heeft weliswaar de nietigheid van het verkort proces-verbaal op dit punt ingeroepen, maar heeft daarbij niet aangegeven op welke gronden daar sprake van zou zijn. Het kan zijn dat eiser een andere afdronk heeft van wat er destijds precies is afgesproken, maar op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank de uitleg van verweerder de meest waarschijnlijke.

10. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht heeft geweigerd om te beslissen op eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. De rechtbank vindt dat verweerder eiser er aan mocht houden dat hij geen nieuwe verzoeken op dit punt meer zou indienen, omdat eiser dat als onderdeel van het compromis van 13 november 2018 aan verweerder heeft beloofd.

11. De andere argumenten die eiser op de zitting van 25 november 2021 en in zijn nader stuk van 10 november 2021 heeft aangevoerd, maken dit oordeel niet anders, omdat deze argumenten louter zien op het inhoudelijke vraagstuk. Daar komt de rechtbank niet aan toe in deze zaak. De rechtbank wijst er hierbij op dat de rechtbank geen beslissing neemt over het inhoudelijke standpunt van eiser over de correctie van het aangegeven loon van [naam B.V. 1] Het gaat in deze procedure immers alleen om de vraag of eiser gebonden is aan het compromis van 13 november 2018 (zie 5.).

Conclusie

10. Gelet op voorgaande is het beroep is ongegrond.

Griffierecht

11. Eiser heeft in zijn beroepschrift en zijn brieven van 19 mei 2021 en 29 juni 2021 verzocht om samenhang aan te nemen tussen (onder meer) deze zaak en de zaak met zaaknummer LEE 21/907 die gaat over 2020. De rechtbank merkt op dat in die laatstgenoemde zaak ook inderdaad griffierecht is geheven, net als in deze zaak. De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake is van samenhang als besluiten voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Omdat in de betreffende zaken beide uitspraken op bezwaar van 5 maart 2021 zijn, er bij hetzelfde beroepschrift van 18 maart 2021 beroep is ingesteld tegen (alle) besluiten van 5 maart 2021 en omdat het onderliggende geschilpunt in wezen gelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank samenhang aanwezig. Daarom heeft de rechtbank de griffie opdracht gegeven het griffierecht in deze zaak aan eiser te restitueren.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in samenwerking met mr. T.R. Bontsema, griffier, op 24 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

De griffier is verhinderd te ondertekenen rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.