Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:650, AWB LEE - 19 _ 4493

Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:650, AWB LEE - 19 _ 4493

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 maart 2021
Datum publicatie
9 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:650
Zaaknummer
AWB LEE - 19 _ 4493

Inhoudsindicatie

In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag mocht opleggen. Daarbij gaat het meer specifiek om de vraag of er sprake is van zogenaamd ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat.

De rechtbank stelt vast dat het feit dat reden geeft voor navordering – in dit geval ten onrechte in aftrek gebrachte (hypotheek)rente – niet in geschil is tussen partijen. Wel is in geschil of verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag al bekend was of bekend had kunnen zijn met dit feit.

De rechtbank wijst op jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt. Hij hoeft alleen nader onderzoek te verrichten als hij aan de juistheid van de in aangifte opgenomen gegevens in redelijkheid hoort te twijfelen. Daarbij is voor twijfel geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.

De rechtbank oordeelt dat verweerder in dit geval niet aan de in de aangifte opgenomen gegevens hoefde te twijfelen. Gelet daarop mocht verweerder de navorderingsaanslag opleggen.

Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/4493

(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 16 november 2018 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.021. Verweerder heeft het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 23.851 en een verlies uit 2015 van € 9.830 verrekend. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 453 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [partner van eiser] . Eiser woonde in 2012, 2013 en 2014 samen met [partner van eiser] aan de [adres] te [woonplaats] . Deze woning kwalificeerde in deze jaren als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor eiser en [partner van eiser] .

1.2.

Eiser was oprichter en enig aandeelhouder van [naam vennootschap] B.V. (hierna: [naam vennootschap] ). Volgens de gegevens uit het handelsregister is [naam vennootschap] opgericht op [oprichtingsdatum] 1997, op [datum faillietverklaring] 2001 failliet verklaard en op [datum einde] 2005 opgehouden te bestaan.

1.3.

Nadat [naam vennootschap] in staat van faillissement raakte, is eiser in 2002 door de [naam bank] aangesproken voor de openstaande schuld van [naam vennootschap] onder lening [nummer lening bedrijf] . Eiser heeft aan de [naam bank] een bedrag betaald om de nog openstaande schuld op lening [nummer lening bedrijf] af te lossen. Eiser heeft hiervoor – eveneens bij de [naam bank] – een lening afgesloten. Het nummer van deze lening is [nummer lening privé] .

1.4.

Eiser heeft op 9 februari 2015 aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.544. In de aangifte zijn – voor zover hier van belang – de volgende gegevens opgenomen ten aanzien van de eigen woning van eiser en [partner van eiser] :

Eigenwoningschuld per 31 december

€ 379.769

WOZ-waarde van de woning

€ 331.000

Inkomsten uit eigen woning

€ 1.986

Aftrekbare rente

€ 12.497

Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning

-/- € 10.511

Aandeel aangever in inkomsten eigen woning

-/- € 6.307

Toelichting eigenwoningschuld

Omschrijving

Rekeningnummer

Rente

Schuld ultimo

[naam bank]

[nummer lening eigen woning]

€ 3.417

€ 158.823

[naam bank]

[nummer lening privé]

€ 4.018

€ 113.700

BBZ lening gemeente [naam gemeente]

€ 5.062

€ 107.246

1.5.

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 heeft verweerder de aangifte van eiser gevolgd. De aanslag IB/PVV 2013 is opgelegd met dagtekening 30 april 2015.

1.6.

Bij brief met dagtekening 17 augustus 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslag aangekondigd. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Op 14 augustus 2018 heb ik uw brief ontvangen inzake de aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van de heer [eiser] , burgerservicenummer [BSN nummer eiser] en mevrouw [partner van eiser] , burgerservicenummer [BSN nummer partner van eiser] . U heeft mij informatie verstrekt over de verdeling van de hypotheekrente eigen woning tussen beide partners. Ook vraagt u om een onderbouwing, waarom ik de [naam bank] lening, met leningnummer [nummer lening overig] niet kan accepteren als een hypotheeklening ten behoeve van de eigen woning.

In uw brief van 2 maart 2018 heeft u mij informatie gegeven over de verschillende bankrekeningen. Over de lening, met nummer [nummer lening overig] meldt u het volgende:

“Deze schuld komt voort uit het faillissement van [naam vennootschap] BV. Dit faillissement heeft zich rond 2001 voorgedaan. De heer [eiser] heeft zich borg gesteld voor een krediet verstrekt aan deze BV. Bij het faillissement heeft de bank zich verhaald op de heer [eiser] . Aangezien de heer [eiser] deze schuld niet kon betalen, is deze lening ontstaan”.

Uit deze informatie blijkt duidelijk, dat de verstrekte lening niet ten behoeve van de eigen woning is aangegaan, ingevolge artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Om te kunnen beoordelen of deze schuld als opbrengst uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, in de aangifte inkomstenbelasting dient te worden aangegeven, heb ik om meer informatie gevraagd.

In uw brief van 2 maart, refereert u aan de goedkeuring van de Staatssecretaris met kenmerk CPP2003/2360M. De heer [eiser] heeft inderdaad een schuldvordering op [naam vennootschap] B.V. in de zin van artikel 3.92 Wet I.B. 2001.

De BV. is op [datum faillietverklaring] 2001 failliet verklaard. De bank heeft zich bij dit faillissement verhaald op de heer [eiser] . Door betaling aan de bank met in privé geleend geld, krijgt de heer [eiser] een regresvordering op de B.V. De economische waarde hiervan, is door het faillissement nihil. De vordering is immers niet verhaalbaar.

De staatssecretaris keurde goed dat de regresvordering te boek gesteld wordt voor het bedrag dat uw cliënt uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst heeft betaald, MITS de gehele zakelijk bepaalde vergoeding uit hoofde van het aangaan van de borgtocht onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het inkomen en onder de Wet IB 2001 in het inkomen uit werk en woning betrokken is of wordt.

Aangezien de vergoeding in al deze jaren niet als inkomsten is aangegeven, is de lening een persoonlijke schuld en dient hij te worden aangegeven als schuld aan de [naam bank] , in box 3.

Omdat de BBZ-lening in 2013 en bovenstaande lening in de jaren 2012, 2013 en 2014 naar nu blijkt, ten onrechte zijn aangegeven als een hypothecaire lening ten behoeve van de eigen woning en de betaalde rente op de inkomsten uit de eigen woning in mindering is gebracht, zal ik deze jaren navorderen. Ik zal dezelfde toedeling/verdeling gebruiken als in betreffende aangiften is aangegeven. Tenzij u vóór 1 september 2018 kenbaar maakt dat een andere verdeling dient plaats te vinden.

Vooraf

2. Het beroep is ingesteld op 23 december 2019. Eiser is voor het eerst uitgenodigd voor een zitting van de bestuursrechter bij brief van 16 december 2020. Eveneens op 16 december 2020 is eiser op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen toegelaten tot de schuldsanering. Verweerder heeft de rechtbank niet verzocht om aanhouding van het beroep om de bewindvoerder in de procedure op te roepen. Gelet op het voorgaande was eiser naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om het beroep in te stellen en de procedure zelf te voeren.

Geschil en standpunten

3. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag mocht opleggen. Meer specifiek is in geschil of sprake is van ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat.

4. Eiser stelt dat verweerder de navorderingsaanslag niet mocht opleggen omdat sprake is van ambtelijk verzuim. Volgens eiser had verweerder nader onderzoek moeten doen naar de aangifte alvorens de aanslag op te leggen. Eiser wijst daarbij op de volgende omstandigheden:

- De aangegeven eigenwoningschuld en de daarmee samenhangende rentelasten en kosten zijn in de jaren 2009 tot en met 2014 fors verhoogd ten opzichte van de voorgaande jaren.

- Verweerder krijgt rekeninggegevens door van de [naam bank] . Bekend was dat de lening met leningnummer [nummer lening privé] op de ondernemingsbalans stond en vanaf 2009 als eigenwoningschuld is aangegeven.

- De vermelding van een BBZ-lening als eigenwoningschuld terwijl algemeen bekend is dat zo een lening niet bedoeld is voor de financiering van de eigen woning.

- In de aangifte 2008 verdwijnen langlopende schulden van de ondernemingsbalans en staat een kapitaalstorting vermeld van € 307.342.

- Het inkomen van eiser en [partner van eiser] was in de periode 2007 tot en met 2009 laag zodat de verhoging van de eigenwoningschuld per 2009 met € 220.000 zeer onwaarschijnlijk is.

- Uit de aangifte IB/PVV 2009 kan worden afgeleid dat er sprake is van een akkoord met crediteuren. Verweerder zal ook één van die crediteuren zijn geweest zodat hij ook uit die hoofde bekend was met de slechte financiële positie van eiser en [partner van eiser] .

5. Verweerder stelt dat hij de navorderingsaanslag mocht opleggen omdat sprake is van een nieuw feit. Volgens verweerder mocht hij afgaan op de juistheid van de aangifte zodat er geen sprake is van ambtelijk verzuim. Subsidiair stelt verweerder dat sprake is van kwade trouw bij eiser ten aanzien van de in aftrek gebrachte rente zodat hij om die reden mocht navorderen.

Beoordeling

6. Op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is navordering mogelijk indien ‘enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld (…). Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is’.

7. Op verweerder rust in eerste instantie de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten voor navordering is voldaan.

8. In dit geval staat vast dat sprake is van enig feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Uit de beantwoording van de vraagbrief naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2015 en het daarop gevolgde onderzoek is immers naar voren gekomen dat de rente op lening [nummer lening privé] en de BBZ-lening in 2013 ten onrechte in mindering is gebracht op de inkomsten uit de eigen woning (zie 1.6.).

9. Het is vervolgens de vraag of dit feit als nieuw feit kwalificeert. Van een nieuw feit is geen sprake als verweerder er bij het opleggen van de aanslag reeds bekend mee was of bekend mee had kunnen zijn.

10. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.1Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.2

11. Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader komt het in dit geval neer op de vraag of de niet onwaarschijnlijke kans bestaat dat de in de aangifte 2013 opgenomen gegevens juist zijn. Anders dan eiser blijkens hetgeen hij aanvoert voorstaat, hoeft verweerder daarom niet naar aangiften van voorgaande jaren te kijken en/of verbanden te leggen tussen aangiften over verschillende jaren.

12. Gelet op de in de aangifte bij het onderdeel eigen woning opgenomen gegevens (zie 1.4.) behoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aan de juistheid van die gegevens te twijfelen. In het bijzonder behoefde verweerder niet te twijfelen aan de in aftrek gebrachte rente. Gelet op de aangegeven eigenwoningschuld van totaal € 379.769 is het niet onwaarschijnlijk dat sprake is van € 12.497 aan rente. Op de omschrijving ‘BBZ lening gemeente [naam gemeente] ’ bij de toelichting op de eigenwoningschuld hoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen acht te slaan. De vrije omschrijving van de eigenwoningschuld is in zichzelf geen relevent gegeven voor het bepalen van de hoogte van de aanslag. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om van verweerder te verlangen dat hij kennis neemt van vrije omschrijvingen in de aangifte en daar vervolgens een interpretatie aan geeft.

13. Gelet op het voorgaande mocht verweerder de navorderingsaanslag opleggen.

Belastingrente

14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie

15. Het beroep is ongegrond.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 2 maart 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel