Home

Rechtbank Noord-Nederland, 05-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:700, AWB - 19 _ 3676

Rechtbank Noord-Nederland, 05-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:700, AWB - 19 _ 3676

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
5 maart 2021
Datum publicatie
15 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:700
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3676

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. Wel sprake van een hoorgesprek. Verletkosten niet aannemelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/3676

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een tweetal naheffingsaanslagen opgelegd ten bedrage van elk € 63,90.

Bij uitspraken op bezwaar van 16 september 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslagen vernietigd.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Eiser heeft verklaard dat hij geen gebruik wenst te maken van zijn recht op zitting gehoord te worden. Nadat de rechtbank verweerder heeft gewezen op zijn recht om ter zitting gehoord te worden, heeft verweerder binnen de gestelde termijn niet verklaard dat hij van dit recht gebruik wenst te maken. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek zonder zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is houder van de auto van het merk [merk] met het kenteken [kenteken] (de auto).

1.2.

Een parkeercontroleur van de gemeente Heerenveen heeft op 5 augustus 2019 om 10.58 uur geconstateerd dat de auto aan [straat] te [plaats] stond geparkeerd “bij een parkeerautomaat met kaarten zonder aanbrengen kaart op voorgeschreven wijze.” Op 7 augustus 2019 om 11.26 uur heeft de parkeercontroleur hetzelfde geconstateerd.

1.3.

Naar aanleiding van de bij 1.2 bedoelde constateringen zijn aan eiser de naheffingsaanslagen opgelegd.

1.4.

Eiser heeft in twee afzonderlijke, maar nagenoeg gelijkluidende, geschriften met dagtekening 20 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Eiser heeft daarbij meegedeeld dat hij wenst gehoord te worden. Bij e-mailbericht, verzonden op 4 september 2019, heeft eiser de gronden van zijn bezwaarschriften aangevuld.

1.5.

Op 9 september 2019 om 16.00 uur heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en verweerder.

1.6.

Bij e-mailbericht, verzonden op 9 september 2019 om 16.10 uur, deelt eisers gemachtigde onder meer aan de gemachtigde van de heffingsambtenaar mee:

Naar aanleiding van de hoorzitting zend ik u hierbij het contract van de heer [eiser] .

De heer [eiser] verzoekt om verletkosten, zijnde 3 gemiste werkuren maal 35 euro (uurloon), in totaal 105 euro.

1.7.

In de (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar deelt verweerder aan eisers gemachtigde mee:

U geeft in uw bezwaarschriften aan dat belanghebbende gehoord wenst te worden. Op maandag 9 september jl. om 16.00 uur hebben wij u telefonisch gehoord. (…)

Beoordeling van het bezwaar

Na heroverweging ben ik tot de conclusie gekomen dat de bestreden naheffingsaanslagen onterecht aan u zijn opgelegd wegens een inschattingsfout door verbaliserend ambtenaar.

Conform art. 1 onder a jo. art. 2 lid 1 onder a jo. Bijlage proceskosten Bestuursrecht A5 nr. 1 jo. B2 onder 1 Besluit proceskosten bestuursrecht hebben wij de proceskosten vastgesteld op € 254,00. Voor beide naheffingsaanslagen zullen wij dit bedrag aan u vergoeden.

(…)”.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is de hoogte van de vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

3.1.

Eiser stelt dat er een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden. Deze telefonische hoorzitting moet volgens eiser op één lijn worden gesteld met een ‘gewone’ hoorzitting. Naast zijn gemachtigde, was eiser daarbij ook aanwezig. Dat is aan het begin van de hoorzitting volgens eiser duidelijk aangegeven. Eiser heeft door zijn aanwezigheid bij de hoorzitting inkomsten misgelopen. Dat blijkt uit de overgelegde overeenkomst van opdracht. Hij is daarom van mening dat hij recht heeft op de gevraagde vergoeding van verletkosten van € 105. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de kosten van de door zijn gemachtigde verleende rechtsbijstand voor het bijwonen van de hoorzitting. Eiser stelt hierbij dat sprake is van twee zaken die door verweerder niet als samenhangend zijn beschouwd. Eiser is verder van mening dat verweerder moet worden gelast de door hem reeds toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand (€ 508) te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2.

Verweerder stelt dat het op 9 september 2019 om 16.00 uur gehouden telefoongesprek niet kan worden aangemerkt als een hoorzitting. Verweerder voert hiertoe aan dat het telefoongesprek al met al hooguit vijf minuten heeft geduurd. Dit bestond inhoudelijk uit niet meer dan een mondelinge herhaling door eisers gemachtigde van de bezwaargronden, zonder dat het is gekomen tot een nadere uitwisseling van standpunten en een gespreksverslag. Verweerder bestrijdt dat eiser bij het telefoongesprek aanwezig is geweest en/of daarvoor kosten heeft moeten maken. Verweerder heeft niets gemerkt van de gestelde aanwezigheid. Bovendien acht verweerder het onaannemelijk dat eiser als kennelijk free lancer drie hele werkuren heeft besteed aan het bijwonen op het kantoor van zijn gemachtigde van een nietszeggend telefoongesprekje van amper vijf minuten over een reeds op voorhand geslaagd bezwaar in een volstrekt alledaagse verkeerszaak met navenant gering financieel belang. Uit de overgelegde overeenkomst van opdracht blijkt niet dat eiser verletkosten heeft moeten maken. De toegekende proceskostenvergoeding is intussen overgemaakt aan eiser. De wettelijke rente bedraagt veel minder dan € 10, zodat deze op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verschuldigd is.

3.3.

De rechtbank overweegt dat eiser in zijn bezwaarschriften heeft verzocht om te worden gehoord. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in de uitspraken op bezwaar heeft gerefereerd aan dit verzoek en vervolgens aan eisers gemachtigde heeft meegedeeld dat hij hem op 9 september 2019 om 16.00 uur telefonisch heeft gehoord (zie bij 1.7.). Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder dit telefoongesprek heeft bedoeld en beschouwd als een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht. De jurisprudentie biedt hiervoor naar het oordeel van de rechtbank ruimte1. Omdat verweerder achteraf stelt dat geen sprake is geweest van een hoorzitting, rust naar het oordeel van de rechtbank op hem de last om aannemelijk te maken dat het telefoongesprek op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat dit materieel gezien niet op één lijn kon worden gesteld met een hoorzitting. Aan die bewijslast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. De rechtbank is bij dit oordeel voorbij gegaan aan verweerders stelling dat het telefoongesprek maar hooguit vijf minuten heeft geduurd. De duur van het gesprek acht de rechtbank namelijk niet van belang bij de beantwoording van de vraag of een telefoongesprek materieel van een hoorzitting moet worden onderscheiden. Evenmin acht de rechtbank de inhoud van hetgeen is besproken hierbij relevant. Ditzelfde geldt voor het feit dat er geen hoorverslag is opgemaakt2. De rechtbank verwerpt dan ook verweerders standpunt dat geen sprake is geweest van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Awb.

3.4.

Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser de last om tegenover de betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat hij, naast zijn gemachtigde, aanwezig was bij de hoorzitting. Aan die bewijslast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht geen verletkosten aan eiser heeft vergoed.

3.5.

Omdat er een hoorzitting is gehouden, waarbij – hetgeen niet in geschil is – eisers gemachtigde aanwezig was, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank hiervoor op grond van onderdeel A5, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) 1 punt moeten toekennen voor verschijnen ter hoorzitting. In zoverre heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dus gelijk.

3.6.

Gelet op hetgeen bij 3.5 is geoordeeld, zal de rechtbank de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar opnieuw vaststellen. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank het tarief in aanmerking te worden genomen zoals dat geldt met ingang van 1 januari 20213.

3.7.

Bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De zaken zijn immers gelijktijdig door verweerder behandeld en de rechtsbijstand is in beide zaken door dezelfde persoon verleend. Gelet op de inhoud van de bezwaarschriften en de aanvullende gronden van het bezwaar, waren de werkzaamheden van eisers gemachtigde in beide zaken nagenoeg identiek.

3.8.

Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Bpb de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op € 530 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1). Dat leidt tot een vergoeding van € 265 per zaak.

3.9.

De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij geen wettelijke rente is verschuldigd over de reeds toegekende kostenvergoeding, omdat een zodanig verzoek destijds niet is gedaan.

4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de daarbij verleende proceskostenvergoeding.

5. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank merkt deze gevoegde zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft de wegingsfactor op 0,5 gesteld, omdat in beroep slechts de proceskostenvergoeding in geschil is.

Beslissing

Rechtsmiddel