Home

Rechtbank Noord-Nederland, 01-07-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2223, AWB - 21 _ 2766 tot en met 21_2810

Rechtbank Noord-Nederland, 01-07-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2223, AWB - 21 _ 2766 tot en met 21_2810

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
1 juli 2022
Datum publicatie
26 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:2223
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2766 tot en met 21_2810

Inhoudsindicatie

In de tussenuitspraak heeft de rechtbank al een oordeel gegeven op de materiële rechtsvragen. Naar aanleiding van de tussenuitspraak hebben partijen overlegd over de cijfermatige gevolgen van de beslissingen uit de tussenuitspraak en hebben zij daarover overeenstemming bereikt.

Voor wat betreft de proceskostenvergoeding zijn partijen het er voor de beroepsfase over eens dat de wegingsfactor ‘zeer zwaar’ moet worden toegepast. Ook zijn partijen het eens over de proceshandelingen en het aantal punten. Voor de bezwaarfase is de rechtbank van oordeel dat de toegekende vergoeding geen passende vergoeding is, omdat er sprake is van een dermate lage vergoeding die niet in verhouding staat tot de hoeveelheid werk die de gemachtigde redelijkerwijs heeft moeten verrichten. Verweerder moet daarom een aanvullende vergoeding betalen.

Voor wat betreft de immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank reden om af te wijken van het normbedrag van € 500 per halfjaar overschrijding, omdat de hoogte van de naheffingsaanslag een belangrijke rol heeft gespeeld in de strafzaak tegen eiser (via de oriëntatiepunten van het LOVS).

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 21/2766, LEE 21/2768 tot en met LEE 21/2775, LEE 21/2777, LEE 21/2780, LEE 21/2781, LEE 21/2783, LEE 21/2786 tot en met LEE 21/2795, LEE 21/2797 tot en met LEE 21/2804, LEE 21/2806, LEE 21/2807 en LEE 21/2810

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor verschillende voertuigen, waarvoor in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden aan eiser met dagtekening 15 november 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 141.385.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 13.661 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 75.933. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben op verzoek van de rechtbank digitaal een Excel-sheet met op detailniveau de gegevens van alle in de naheffing betrokken voertuigen ingediend.

De rechtbank heeft op 15 februari 2022 een regiebrief naar partijen gestuurd.

Eiser heeft in antwoord op deze brief op 15 februari 2022 en op 7 maart 2022 een reactie gestuurd. Verweerder heeft in antwoord op deze brief op 2 maart 2022 een reactie gestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Tijdens de zitting heeft eiser de beroepen met de volgende zaaknummers ingetrokken: LEE 21/2767 (autonummer 2, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2776 (autonummer 17, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2778 (autonummer 20, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2779 (autonummer 21, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2782 (autonummer 27, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2784 (autonummer 33, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2785 (autonummer 34, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2796 (autonummer 53, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2805 (autonummer 68, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2808 (autonummer 71, kenteken [kenteken] ) en LEE 21/2809 (autonummer 72, kenteken [kenteken] ).

De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst.

De rechtbank heeft op 26 april 2022 een tussenuitspraak gedaan. Deze tussenuitspraak is aan deze uitspraak gehecht en maakt deel uit van deze uitspraak.

In overeenstemming met de instructie uit de tussenuitspraak heeft eiser op 28 april 2022 een reactie gestuurd aan de rechtbank en aan verweerder. Daarbij heeft eiser gespecificeerd aangegeven op welk bedrag de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld, uitgaande van de beslissingen van de rechtbank uit de tussenuitspraak.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak hebben partijen overlegd over de cijfermatige gevolgen van de beslissingen uit de tussenuitspraak en hebben zij daarover overeenstemming bereikt. De rechtbank heeft de uitwerkingen op 28 juni 2022 digitaal (in de vorm van een Excel-sheet) ontvangen. Op 30 juni 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Geschil en beoordeling

1.1.

Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:

a. of er voor diverse auto’s sprake is van een waardeverminderende factor die een correctie op de koerslijst rechtvaardigt;

b. (in 1 geval) of er sprake is van een nieuwe of gebruikte auto;

c. of er voor diverse auto’s sprake is van meer dan normale gebruiksschade in de zin van artikel 2, onderdeel c van de Wet BPM en indien dat het geval is, de hoogte van die meer dan normale gebruiksschade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde;

d. (in 1 geval) of eiser is aan te merken als belastingplichtige;

e. (in 1 geval) de te hanteren nieuwprijs;

f. of eiser recht heeft op ‘informele verrekening’ binnen de naheffingsaanslag indien er – achteraf bezien – op autoniveau sprake is van te veel op aangifte betaalde BPM;

g. of eiser recht heeft op een hogere vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase;

h. of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding en zo ja, of deze hoger moet zijn dan gebruikelijk.

1.2.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak al een gemotiveerd oordeel gegeven over de onderdelen a. tot en met f. De rechtbank zal in deze uitspraak daarom, behalve het eindoordeel over de naheffingsaanslag, alleen nog een inhoudelijk oordeel geven over de onderdelen g. en h.

Eindoordeel naheffingsaanslag

2.1.

Het beroep tegen de naheffingsaanslag is gegrond. De naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 66.802.

2.2.

Omdat de rechtbank de naheffingsaanslag op autoniveau bekijkt (en per auto een zaaknummer heeft aangemaakt), moet de rechtbank ook op autoniveau beoordelen wat de gevolgen zijn. De rechtbank doet daarvoor net alsof de naheffingsaanslag is op te knippen in 73 verschillende stukjes. Die stukjes zijn voor te stellen als fictieve aanslagbiljetten, waarop telkens voor elke auto afzonderlijk het eigen bedrag aan nageheven belasting staat. Van die 73 bedragen waren er in beroep 45 in geschil. Voor elk van die 45 fictieve aanslagbiljetten geldt het volgende:

Zaaknummer

Auto-nummer

Kenteken

Beslissing t.a.v. beroep

Bedrag naheffing

21/2766

1

[kenteken]

gegrond

€ 665,00

21/2767

2

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 1.218,01)

21/2768

3

[kenteken]

ongegrond

-

21/2769

4

[kenteken]

ongegrond

-

21/2770

5

[kenteken]

ongegrond

€ 4.918,37

21/2771

6

[kenteken]

ongegrond

€ 43,04

21/2772

7

[kenteken]

ongegrond

-

21/2773

10

[kenteken]

ongegrond

€ 103,77

21/2774

11

[kenteken]

gegrond

€ 239,75

21/2775

12

[kenteken]

ongegrond

-

21/2776

17

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 777,29)

21/2777

19

[kenteken]

ongegrond

-

21/2778

20

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 170,63)

21/2779

21

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 679,03)

21/2780

24

[kenteken]

gegrond

€ 2.022,00

21/2781

26

[kenteken]

ongegrond

-

21/2782

27

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 1.700,71)

21/2783

29

[kenteken]

ongegrond

-

21/2784

33

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 2.045,67)

21/2785

34

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 641,50)

21/2786

36

[kenteken]

ongegrond

€ 1.531,56

21/2787

39

[kenteken]

gegrond

-

21/2788

42

[kenteken]

ongegrond

-

21/2789

43

[kenteken]

ongegrond

€ 1.648,94

21/2790

46

[kenteken]

ongegrond

€ 2.595,18

21/2191

47

[kenteken]

ongegrond

€ 1.954,60

21/2792

48

[kenteken]

ongegrond

-

21/2793

50

[kenteken]

ongegrond

€ 1.659,01

21/2794

51

[kenteken]

ongegrond

-

21/2795

52

[kenteken]

ongegrond

€ 4.256,00

21/2796

53

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 567,00)

21/2797

57

[kenteken]

ongegrond

€ 443,48

21/2798

59

[kenteken]

ongegrond

-

21/2799

61

[kenteken]

ongegrond

-

21/2800

63

[kenteken]

gegrond

€ 1.034,23

21/2801

64

[kenteken]

ongegrond

-

21/2802

65

[kenteken]

ongegrond

-

21/2803

66

[kenteken]

ongegrond

€ 383,85

21/2804

67

[kenteken]

ongegrond

-

21/2805

68

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 1.221,46)

21/2806

69

[kenteken]

ongegrond

€ 2.400,39

21/2807

70

[kenteken]

gegrond

€ 1.382,19

21/2808

71

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 1.034,27)

21/2809

72

[kenteken]

(ingetrokken)

(€ 189,44)

21/2810

73

[kenteken]

gegrond

€ 989,00

Belastingrente

3. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Griffierecht

4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181 vergoedt.

Proceskostenvergoeding

5.1.

Eiser heeft verzocht om vergoeding van proceskosten voor de rechtsbijstand. Voor de beroepsfase zijn partijen het erover eens dat de wegingsfactor ‘zeer zwaar’ moet worden toegepast. Ook zijn partijen het eens over de proceshandelingen en het aantal punten. De rechtbank stelt de vergoeding voor de beroepsfase daarom – met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 27 mei 20221 – vast op € 4.554 (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting en tweemaal 0,5 punt inlichtingen op verzoek rechtbank x wegingsfactor 2 x tarief € 759).

5.2.

De rechtbank stelt vast dat verweerder een vergoeding heeft toegekend van € 795 in de bezwaarfase. Primair verzoekt eiser om de vergoeding voor de bezwaarfase vast te stellen op in totaal € 5.000 en dus artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) toe te passen. Dat zou dus leiden tot een aanvullende toekenning van € 4.205. Als de rechtbank eisers primaire standpunt niet volgt, zijn partijen het erover eens dat de vergoeding voor de bezwaarfase moet worden vastgesteld op € 1.076 (2 punten x wegingsfactor 2 x € 269), zodat in ieder geval een aanvullende toekenning van € 281 moet volgen.

5.3.

Eisers gemachtigde heeft gesteld dat hij in de bezwaarfase 50 uren heeft besteed aan de proceshandelingen (met name aan het bezwaarschrift en het maken van berekeningen) als bedoeld in het Bpb. Volgens eiser moet hiervoor een uurtarief van € 100 worden vergoed. In dat verband verwijst eiser naar een uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2021.2 Verder heeft eiser ter onderbouwing van de redelijkheid van zijn verzoek erop gewezen dat in de bezwaarfase ook kosten zijn gemaakt voor het opvragen van nieuwe koerslijsten en dat de daadwerkelijk aan eiser in rekening gebrachte kosten volgens een vaste prijsafspraak € 7.500 hebben bedragen.

5.4.

Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de proceskosten voor de bezwaarfase moeten worden bepaald aan de hand van het forfait en dat er in deze zaak geen goede reden is om daarvan af te wijken. Verder heeft verweerder erop gewezen dat het maken van kosten voor het opnieuw opvragen van de koerslijsten aan eiser zelf te wijten is.

5.5.

De rechtbank wijst erop dat er voor de toepassing van het Bpb sprake is van één zaak, nu de verschillende besluiten op één aanslagbiljet staan en er ook één uitspraak op bezwaar is.3 In dat geval kan de rechtbank alleen in de wegingsfactor rekening houden met de zwaarte en de omvang van de zaak. Volgens het Bpb kan die wegingsfactor maximaal 2 bedragen.

5.6.

De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie blijkt dat de toekenning van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, derde lid van het Bpb in ieder geval mogelijk is als het bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.4Een andere grond voor toekenning kan zijn dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.5 Tussen partijen is niet in geschil dat deze situaties zich hier niet voordoen.

5.7.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 februari 20116 in rechtsoverweging 3.5. onder andere het volgende overwogen:

De hiervoor in 3.3 bedoelde regel sluit echter niet uit dat ook in andere gevallen aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit.

(…)

Het is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof artikel 2, lid 3, van het Besluit ook van toepassing heeft geacht op de kosten die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt om een integrale vergoeding van de kosten van het bezwaar te verkrijgen.”

5.8.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 oktober 20157 in rechtsoverweging 2.6.2. het volgende overwogen:

Voor zover de klachten inhouden dat het Hof ten onrechte of op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden falen zij, omdat zij eraan voorbij zien dat, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit geboden is, het oordeel van het Hof dat – onder de daarbij in aanmerking genomen omstandigheden – ten aanzien van de onderhavige zaak en de ingetrokken zaak van het (…) puntensysteem moet worden afgeweken, aangezien het voor elke individuele zaak vasthouden aan dat puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (zie HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).”

5.9.

De rechtbank leidt uit voornoemde arresten af dat het mogelijk is om zowel naar boven als naar beneden af te wijken van de in artikel 2, eerste lid van het Bpb opgenomen vergoeding op basis van het forfaitaire puntensysteem. Er moet dan wel sprake zijn van bijzondere omstandigheden, waaronder is begrepen de situatie dat het vasthouden aan het puntensysteem leidt tot een onredelijke vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in dit geval inderdaad sprake van. De rechtbank ziet redenen om af te wijken van het forfaitaire systeem, vooral omdat het forfaitaire systeem niet goed is toegesneden op de kenmerken van een geval als dit. Daarmee bedoelt de rechtbank dat er formeel maar één zaak is, terwijl de keur aan geschilpunten die hier spelen bij verschillende auto’s, in andere BPM-zaken ook plegen voor te komen en het dan gaat om evenzovele afzonderlijke ‘zaken’ waarin telkens een afzonderlijke proceskostenvergoeding kan worden toegekend. De rechtbank merkt op dat in het geval van eiser het bezwaar ten aanzien van een reeks auto’s heeft geleid tot een lager bedrag aan BPM, terwijl het beroep in nog eens 7 zaaknummers gegrond is. Een vergoeding op grond van het puntensysteem zou tot een dermate lage vergoeding leiden in verhouding tot de hoeveelheid werk die de gemachtigde redelijkerwijs heeft moeten verrichten, dat maatwerk naar het oordeel van de rechtbank op zijn plaats is.

5.10.

De onderhavige zaak betrof in de bezwaarfase 73 auto’s. Ook als de rechtbank uitgaat van schaalvoordelen bij het maken van (her)berekeningen, staat voor de rechtbank buiten kijf dat een vergoeding van € 795 geen passende vergoeding is, ook al is het uitgangspunt van het Bpb slechts het geven van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.

5.11.

Bij de beoordeling van wat dan wél redelijk is, vindt de rechtbank de kosten die eiser heeft gemaakt voor het opvragen van de nieuwe koerslijsten niet relevant. Het gaat namelijk om de beoordeling van de kosten die de rechtsbijstand met zich brengt. De rechtbank heeft op zichzelf geen twijfel over de in rekening gebrachte kosten en ook niet over de redelijkheid van het aantal uren dat de gemachtigde heeft besteed en het genoemde tarief. Wel overweegt de rechtbank dat de vergoeding naar de bedoeling van de wetgever als uitgangspunt een tegemoetkoming in de werkelijke kosten beoogt te zijn. Alles afwegend komt de rechtbank dan op een vergoeding van € 2.500 voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Dus moet verweerder nog aanvullend € 2.500 -/- € 795 = € 1.705 vergoeden.

Immateriële schadevergoeding

6.1.

Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar is ontvangen vóór de dagtekening van de naheffingsaanslag. Daarom gaat de rechtbank voor het begin van de termijn uit van de dagtekening van de naheffingsaanslag, namelijk 15 november 2018. De uitspraak van de rechtbank is van 1 juli 2022. Dat betekent dat de duur van de berechting in eerste aanleg 3 jaar en 7 en halve maand is. Dat is een overschrijding van 1 jaar en 7 en halve maand. Voor de bepaling van de vergoeding wordt dat afgerond naar 2 jaar. Als uitgangspunt leidt dit tot een vergoeding van 4 x € 500 = € 2.000. De uitspraak op bezwaar is van 20 augustus 2021. De bezwaarfase heeft dus ruim 2 jaar en 9 maanden geduurd. De overschrijding in de bezwaarfase is dus 2 jaar en 3 maanden. Daaruit volgt dat de overschrijding geheel te wijten is aan verweerder.

6.2.

Primair verzoekt eiser om af te wijken van het onder 6.1. vermelde uitgangspunt, omdat de discussie over de hoogte van de naheffingsaanslag een belangrijke rol heeft gespeeld in de strafzaak tegen eiser. Dat komt omdat rechters en officieren volgens de oriëntatiepunten van het LOVS bij het bepalen van de strafmaat in (fiscale) fraudezaken veel belang hechten aan het benadelingsbedrag.

Uit de hierbij gebruikte tabel volgt dat een benadelingsbedrag boven een bepaalde grens kan leiden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, terwijl onder die grens mogelijk alleen een taakstraf wordt opgelegd. Eiser zegt dat hij hierdoor gedurende zijn strafzaak extra spanning en onzekerheid heeft ervaren. Volgens eiser zou dit moeten leiden tot een vergoeding van € 15.000.

6.3.

Verweerder is het niet eens met de (hoogte van de) gevraagde vergoeding, maar heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank op dit punt.

6.4.

De naheffingsaanslag is opgelegd op 15 november 2018 en bedroeg € 141.385. De uitspraak op bezwaar is van 20 augustus 2021, waarbij de naheffingsaanslag is verlaagd naar € 75.933. Het strafvonnis is van 2 maart 2020.

6.5.

De rechtbank is gevoelig voor de argumenten van eiser. Uit de tabel van het LOVS volgt voor dit concrete geval bijvoorbeeld dat bij een benadelingsbedrag tussen € 70.000 en € 125.000 het oriëntatiepunt is 5-9 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Voor benadelingsbedragen tussen € 125.000 en € 250.000 geldt als oriëntatiepunt 9-12 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Kijkend naar het bedrag van de naheffingsaanslag zoals die oorspronkelijk is opgelegd, mocht eiser dus rekening houden met de oplegging van een flinke onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Als die naheffingsaanslag in bezwaar verlaagd zou worden tot een bedrag onder de € 125.000 was gelet op de oriëntatiepunten in elk geval de mogelijkheid geopend dat eiser niet de gevangenis in zou hoeven. De rechtbank kan zich heel goed voorstellen dat vooral de dreiging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aanzienlijke onzekerheid en onrust meebrengt. Dat eiser die onrust en onzekerheid in feite aan zichzelf te wijten heeft, maakt voor de beoordeling van de redelijke termijn van berechting niet uit. De rechtbank vindt dat in dit bijzondere geval, waarin de uitkomst van een bezwaarprocedure en de onzekerheid over die uitkomst een wezenlijke invloed heeft op de aard van een op te leggen straf (de bak in of een taakstraf), reden is om af te wijken van het normbedrag van € 500 per halfjaar. Daarbij neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking:

-

Dat de overschrijding in alleen de bezwaarfase in totaal is 2 jaar en 3 maanden (wat zelfstandig bekeken zou leiden tot een vergoeding van afgerond 5 x € 500).

-

Dat de periode van de overschrijding begint op 15 mei 2019 (na de 6 maanden die verweerder heeft om te beslissen op een bezwaar).

-

Dat de periode waarin sprake is van de hiervoor bedoelde extra spanning en onzekerheid eindigt op 2 maart 2020, de dag waarop duidelijk werd dat eiser veroordeeld werd tot een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf.

-

Dat uit de overwegingen van de strafrechter over de strafmaat volgt dat de oriëntatiepunten inderdaad een rol hebben gespeeld.

-

Dat deze periode voor het gevoel van de rechtbank min of meer dubbel zou moeten tellen.

-

Dat voor de verdere vertraging (na 2 maart 2020) geen bijzondere omstandigheden meer bestaan en dus ook geen reden voor een dubbeltelling.

-

Dat de gevraagde € 15.000 meer dan het zevenvoudige is van het uitgangspunt van € 2.000, en overeenkomt met een bedrag dat normaliter pas wordt bereikt bij een overschrijding van de termijn met 15 jaren.

6.6.

De rechtbank vindt dat alle relevante omstandigheden samen genomen moeten leiden tot een immateriële schadevergoeding van € 3.000.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gegrond;

o merkt op dat het beroep in de volgende zaaknummers ongegrond is: 21/2768 tot en met 21/2773, 21/2775, 21/2777, 21/2781, 21/2783, 21/2786, 21/2788 tot en met 21/2795, 21/2797 tot en met 21/2799, 21/2801 tot en met 21/2804 en 21/2806;

o merkt op dat het beroep in de volgende zaaknummers gegrond is: 21/2766, 21/2774, 21/2780, 21/2787, 21/2800, 21/2807 en 21/2810;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 66.802;

-

vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.000;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een (aanvullend) bedrag van in totaal € 6.259.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.

w.g. griffier De rechter is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen.

Bijlage 1: Tussenuitspraak 26 april 2022 (met bijlage)

Rechtsmiddel