Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:886, AWB - 21 _ 486

Rechtbank Noord-Nederland, 23-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:886, AWB - 21 _ 486

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:886
Zaaknummer
AWB - 21 _ 486

Inhoudsindicatie

naheffingsaanslagen OB; verzuimboetes en 100% vergrijpboete 67q AWR

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 21/486, 21/487 en 22/161

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 maart 2022 in de zaken tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Zaaknummer 21/486

Verweerder heeft voor het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30 juni 2019 aan eiser met dagtekening 25 juli 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 615. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 10 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 61.

Zaaknummer 21/487

Verweerder heeft voor het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019 aan eiser met dagtekening 25 juli 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 9.247. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 154 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 924.

Zaaknummer 22/161

Verweerder heeft bij beschikking met dagtekening 30 april 2021 inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019 een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 7.799.

Bij uitspraken op bezwaar van 29 januari 2021 en 27 oktober 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Bij brieven van 27 december 2021 en 17 januari 2022 heeft de rechtbank eiser op de hoogte gesteld van de beslissing van de rechtbank dat de rechtbank de door eiser vóór 27 december 2021 ingediende stukken, met uitzondering van de beroepschriften, op grond van artikel 8:32a van de Algemene wet bestuursrecht buiten beschouwing laat bij de beoordeling van de beroepen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door [bijstand] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde verweerder] en [bijstand] .

Ter zittingen zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiser met de zaaknummers 21/2220, 21/2221 en de beroepen van zijn echtgenote met de zaaknummers 21/171 en 21/173.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is gehuwd met [echtgenote] (de echtgenote).

1.2.

Eiser exploiteerde in 2019 tot en met het derde kwartaal een eenmanszaak onder de naam “Adviesbureau [adviesbureau] ”. Volgens de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel bestonden de bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaak vanaf 1 februari 2000 uit: “Adviesbureau op het gebied van boekhoudingen, belastingen, [divers]”.

1.3.

Vanaf 1 januari 2020 staat eiser – opnieuw – met zijn eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder de naam ‘Advieskantoor [advieskantoor] ’. De activiteitenomschrijving luidt volgens voormelde inschrijving: “Adviesbureau op het gebied van boekhoudingen, belastingen, [divers] Verhuur van recreatiewoningen.

1.4.

Eiser heeft aangiften ingediend voor de omzetbelasting voor het tweede en het derde kwartaal van 2019. In zijn aangifte voor het tweede kwartaal heeft hij € 615 en in zijn aangifte voor het derde kwartaal heeft hij € 9.247 aan omzetbelasting teruggevraagd.

1.5.

Bij beschikking van 26 juli 2019 heeft verweerder aan eiser een teruggaaf verleend van € 615 aan omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019.

1.6.

Bij beschikking van 18 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser een teruggaaf verleend van € 9.247 aan omzetbelasting over het derde kwartaal van 2019.

1.7.

Bij brieven van 20 april 2020 heeft verweerder eiser om informatie gevraagd over zijn aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019. Bij brief van 25 mei 2020 heeft verweerder eiser herinnerd aan zijn brieven van 20 april 2020.

1.8.

Met dagtekening 25 juli 2020 heeft verweerder aan eiser de onder het procesverloop vermelde naheffingsaanslagen omzetbelasting en beschikkingen verzuimboete en belastingrente opgelegd.

1.9.

Eiser heeft op 25 september 2020 met betrekking tot het tweede kwartaal van 2019 een handgeschreven overzicht overgelegd “omzet belasting 2e kw 2019”. Bij dit overzicht heeft eiser diverse kopieën van kassabonnen en facturen overgelegd waaronder:

- een factuur van 4 maart 2019 van [vrijmarkt-onderneming] met als omschrijving: “22 januari t/m 28 februari huur van 2 tafel à € 25 (p/w)”, voor een bedrag van € 151,24 vermeerderd met € 31,76 aan omzetbelasting;

- een factuur van 29 maart 2019 van dierenartsenpraktijk ‘[dierenartsenpraktijk]’ voor meerdere vaccinaties, voor een bedrag van € 109,10 vermeerderd met € 22,93 aan omzetbelasting;

- een kassabon van 18 mei 2019 van [tankstation] ter zake de aankoop van benzine voor een totaalbedrag van € 29,99 vermeerderd met € 5,20 aan omzetbelasting;

- een kassabon van 22 mei 2019 van de [warenhuis] ter zake van de aankoop van keukenpapier en een verbanddoos voor een totaalbedrag van € 3,89 vermeerderd met € 0,45 aan omzetbelasting;

- een kassabon van 20 april 2019 van Tuincentrum [tuincentrum] met als omschrijving “vijver/kas acc.” voor een totaalbedrag van € 10,79 vermeerderd met € 2,26 aan omzetbelasting;

- een kassabon van 21 mei 2019 van [muziekwinkel] ter zake de aankoop van drie tweedehands cd’s voor een totaalbedrag van € 26,43 vermeerderd met € 5,55 aan omzetbelasting.

1.10.

In de bezwaarfase betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 heeft eiser onder meer een kopie van een factuur met factuurdatum 24 september 2019 en factuurnummer [nummer] overgelegd van [caravanhandel A] inzake de aankoop van een [chalet] ‘volgens orderbevestiging van 20-09-2019’ ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de factuur staat met een adressticker als adres vermeld:

[eiser]

[adres eiser]

”.

Deze adressticker is door eiser op de factuur geplakt.

1.11.

Verweerder heeft een kopie van een factuur met factuurdatum 24 september 2019 en factuurnummer [nummer] aan de rechtbank overgelegd van [caravanhandel A] inzake de aankoop van een [chalet] ‘volgens orderbevestiging van 20-09-2019’ ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de factuur staat gedrukt als adres:

“ [X]

[adres X]

”.

1.12.

Verweerder heeft een kopie van een creditnota met factuurdatum 30 september 2019 en factuurnummer [nummer] aan de rechtbank overgelegd van [caravanhandel A] inzake een [chalet] ‘volgens orderbevestiging van 20-09-2019’ ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de creditnota staat gedrukt als adres:

“ [X]

[adres X]

”.

1.13.

Verweerder heeft een derdenonderzoek ingesteld bij [caravanhandel A] . Per e-mail van 24 november 2020 heeft [A] verweerder als volgt geïnformeerd:

zoals besproken hierbij de correspondentie wat wij met [eiser] (adviseur/vriend/contactpersoon van onze klant [X] )hebben gehad.

In de bijlage het mail contact en het factuur wat wij gestuurd hebben en ook weer de creditnota. Hopende zo voldoende te hebben geïnformeerd, mochten er vragen zijn vernemen wij graag van u.

In de bijgevoegde e-mails van eiser aan [A] staat het volgende geschreven:

dag [A] .

deze mail stuur ik aan je door

inhoudelijk lees je dat het [X] allemaal te snel gaat

vanochtend is hij bij mij geweest om overleg te hebben.

ook btw gedoe voor hem zelf is het voor hem te veel gedoe.

mijninschatting was wel goed.

daarom ook mijn verzoek om de btw te verleggen. naar mij als bedrijf.

na ontvangst van jou mening begrijp ik dat je anders ziet en wilt.

daarom lijkt het mij verstandig om eventuele aankoop uit te stellen tot/dat [X] er open voorstaat om deze zaak aftewikkelen.

zo het nu staat even in de wachtkamer

afz met groet [eiser] .

en

dag [A] .

nog eens in overleg met [X] besproken over onderwerp chalet.

steld [X] geen prijs meer op de levering chalet.

reden is bekend/bovendien voeld [X] druk om betaling te doen direckt na plaatsing chalet\ direckt betalen en dan sleutel.

dit gaat [X] te snel af.

ook kun je je niet vinden in btw verlegging wat heel normaal is\

daarom besluit genomen/heeft ook nog niet getekend\ nu kan hij het nog annuleren.

je moet ook deze chalet niet nog een week of langer vasthouden

besluit van afzegging i definitief.

in het voorjaar/bij leven en welzijn neemt hij de draad weer op.

misschien neemt hij dan zelf wel contackt met u op.

afz met groet [eiser] , gemachtigd in deze door en namens [X]

bedankt nog voor je inzet.

1.14.

Op 1 december 2020 heeft er hoorgesprek plaatsgevonden inzake de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het tweede en het derde kwartaal 2019. Verweerder heeft daarvan een verslag opgemaakt, dat hij bij brief van 4 december 2020 aan eiser heeft toegezonden. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“Belanghebbende:

De dierenartsenkosten zijn van een klant van mij die in de schuldsanering zit, Belanghebbende heeft de rekening betaald voor de klant dus ziet Belanghebbende dit als kosten voor zijn bedrijf.

Belastingdienst:

Geeft aan dat Belanghebbende niet tot antwoorden verplicht is en stelt de vraag; Kunt u mij uitleggen waar de factuur van [caravanhandel A] van 24 september 2019 voor de aanschaf van een chalet/stacaravan betrekking op heeft?

Belanghebbende;

Geeft aan dat deze door hem is aangekocht en is bedoeld voor verhuur.

Belastingdienst;

Geeft aan derdenonderzoek bij de leverancier ingesteld te hebben en daaruit is gebleken dat de factuur op een andere naam staat dan die van Belanghebbende, kunt u dit verklaren? het lijkt er namelijk op dat u een naamsticker over de tenaamstelling heeft geplakt.

Belanghebbende:

Dat klopt. De factuur is namelijk overgedragen aan mij door degene die de stacaravan heeft gekocht. Dat is een klant van mij, Belanghebbende heeft hem bijgestaan bij de aankoop. De tenaamstelling is aangepast omdat Belanghebbende de stacaravan van hem heeft overgenomen.

Belastingdienst;

Geeft aan dat naamswijziging van een factuur niet is toegestaan.

Belanghebbende;

Ik heb de naam aangepast omdat ik de koop heb overgenomen daarom is dat gedaan. De caravan is bestemd voor verhuur daarom is de btw afgetrokken.

Belastingdienst;

Hoe kan het dan dat ik een creditfactuur heb ontvangen vanuit het derdenonderzoek? En uit overige verstrekte informatie blijkt dat u degene bent die opdracht heeft gegeven om de koop van het chalet te annuleren?

Belanghebbende;

[X] is een klant van mij en ik bemiddelde bij de koop, hij is geannuleerd en ik heb het overgenomen van hem en de creditfactuur is nooit ontvangen.

1.15.

In het reactieformulier op bovenvermeld hoorverslag, dat verweerder op 18 december 2020 heeft ontvangen heeft eiser op de vraag ‘Op welke onderdelen of punten bent u het niet eens?’ geantwoord met uitsluitend: “Nogmaals de Aftrek Posten”.

1.16.

Op 22 januari 2021 heeft [vaktechnisch adviseur bestuurlijke boete van de Belastingdienst] (vaktechnisch adviseur bestuurlijke boete van de Belastingdienst) per e-mail aan [A] onder meer het volgende geschreven:

Vandaag hebben wij telefonisch contact gehad over gang van zaken rond de facturering van een chalet aan [X] te [woonplaats] . Na annulering is er door u met dagtekening 30

september 2019 een credit-factuur opgemaakt en verzonden richting [X] . Betreffende

facturen zijn door u in een eerder stadium aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld.

Ik heb u gevraagd of de overeenkomst die destijds tussen u en [X] bestond daarna

is over gegaan op [eiser] . U hebt hier ontkennend op geantwoord; levering noch

betaling heeft daarna nog plaatsgevonden.

Daarop heeft [A] per e-mail van 23 januari 2021 aan [vaktechnisch adviseur bestuurlijke boete van de Belastingdienst] onder meer geantwoord:

Bedankt voor de mail. Mochten wij verder nog iets voor u kunnen betekenen bel of mail gerust.

1.17.

Verweerder heeft in zijn brief van 2 februari 2021 aan eiser aangekondigd dat hij een vergrijpboete gaat opleggen van € 7.799 inzake de teruggevraagde omzetbelasting van het onder 1.10. vermelde chalet. Cijfermatig heeft verweerder deze boete als volgt onderbouwd:

Grondslag voor de vergrijpboete € 8.677

Uitgangspunt bij opzet: 50%, verhoogd naar 100% € 8.667

Af; eerder opgelegde verzuimboete € 868

Voorgenomen vergrijpboete € 7.799”.

1.18.

Eiser heeft bij brief van 3 januari 2022 aan de rechtbank een overzicht gegeven van de omzetbelasting in verband met verzonden credit nota’s:

[K] 30-9-2019 € 75,60

[L] 15-7-2019 € 42,-

[M] 30-9-2019 € 10.500,-

[N] 30-9-2019 € 735,-

[O] 30-9-2019 € 694,-

€ 11.311,60”.

Eiser heeft daar twee creditnota’s bij overgelegd.

De eerste is gericht aan [O] waarop eiser handmatig heeft geschreven (voor zover leesbaar):

Kwijtschelding (Bedrijf gestaakt)

Saldo 3000

Saldo 1000

4000 inclusief BTW 21%

21% BTW = 694,- euro”.

De tweede is gericht aan [M] waarop eiser handmatig heeft geschreven (voor zover leesbaar):

[K] .

Openstaande facturen met een geregistreerd pandrecht

max 50.000,- EX BTW

10.500,- 21% BTW

Reden: ingetrokken wegens geen afspraken na komen

[M] ook geen rente betaald

Reden [eiser] staking Advieskantoor [advieskantoor]

Wegens gezondheidsproblemen”.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiser naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019 heeft opgelegd alsmede verzuimboetes, een vergrijpboete en beschikkingen belastingrente.

Naheffingsaanslagen omzetbelasting

3.1.

De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de juistheid van de naheffingsaanslagen uitsluitend in geschil is of eiser voor het tweede en derde kwartaal van 2019 recht heeft op aftrek van voorbelasting inzake de door hem gemaakte kosten en of de naheffingsaanslagen vernietigd moeten worden in verband met uitgereikte creditnota’s.

3.2.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 als voorbelasting aftrekbaar is de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op eiser, die voorbelasting op zijn aangiften omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, rust de stelplicht en, in geval van betwisting, de bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting.

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, met de kopieën van de facturen en kassabonnen die hij heeft overgelegd en hetgeen hij daar in beroep over heeft gesteld niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd dat hij recht heeft op de bedragen aan voorbelasting die hij in zijn aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019 heeft aangegeven. Tot vermindering van de naheffingsaanslagen voor het tweede en derde kwartaal van 2019 kunnen de kopieën van de facturen en kassabonnen die eiser heeft overgelegd dan ook niet leiden. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

3.4.

De facturen van [vrijmarkt-onderneming] en dierenartsenpraktijk ‘ [dierenartsenpraktijk] ’ van respectievelijk 4 maart 2019 en 29 maart 2019 vallen buiten de betreffende tijdvakken van het tweede en derde kwartaal van 2019, zodat de op die facturen in rekening gebracht omzetbelasting reeds om die reden niet door eiser in het tweede en derde kwartaal van 2019 in aftrek kan worden gebracht. Wat betreft de factuur van de dierenartsenpraktijk heeft eiser bovendien verklaard dat deze niet aan hem maar aan een klant van hem is uitgereikt en dat hij de prestaties niet heeft afgenomen. Ook deze omstandigheden staan er aan in de weg dat eiser de omzetbelasting die op deze factuur in rekening is gebracht als voorbelasting in aftrek kan brengen. Ten aanzien van de overige door eiser overgelegde kopieën van facturen en kassabonnen, heeft eiser dan wel niet aannemelijk gemaakt dat deze aan hem zijn uitgereikt, dan wel (ook) niet aannemelijk gemaakt dat de facturen zien op kosten die eiser als ondernemer heeft gemaakt en dat deze kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de voor de omzetbelasting belaste prestaties van eiser. Zo valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom eiser in zijn hoedanigheid als ondernemer voor de omzetbelasting kosten heeft gemaakt voor een pantalon, tweedehands cd’s, een verbanddoos, tuinartikelen en zo ja, dat deze kosten verband houden met de door eiser verrichte met omzetbelasting belaste handelingen in het kader van het door hem geëxploiteerde adviesbureau (zie 1.2.).

3.5.

Ten aanzien van de factuur van € 50.000 van [caravanhandel A] overweegt de rechtbank in het bijzonder dat aftrek van voorbelasting voor deze factuur reeds niet mogelijk is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk een stacaravan heeft gekocht van [caravanhandel A] en dat [caravanhandel A] ter zake daarvan een factuur heeft uitgereikt aan eiser. Vast staat immers dat de aankoopnota van [caravanhandel A] die eiser heeft overgelegd (1.10.) een factuur betreft die [caravanhandel A] aan [X] heeft verstrekt en die door eiser later is voorzien van een adressticker met zijn eigen adres. [caravanhandel A] heeft nooit een factuur aan eiser uitgereikt en blijkens de verklaring van [A] (zie 1.13.) dit ook nooit willen doen. Uit de verklaring van [A] volgt verder dat er geen overeenkomst tussen hem met [X] is overgegaan naar eiser en dat ook anderszins er geen overeenkomst tussen eiser en [caravanhandel A] tot stand is gekomen ten aanzien van de koop van een stacaravan. De rechtbank acht de verklaring van eiser dat hij op enig moment een overeenkomst met [caravanhandel A] heeft gesloten ter zake van de koop van de stacaravan volstrekt ongeloofwaardig.

3.6.

Eiser heeft voor het eerst ter zitting nog verklaard dat hij met zijn onderneming ook activiteiten verrichtte op het gebied van recreatie. Volgens eiser was hij in 2019 actief op zoek naar vakantiehuizen die hij aan kon schaffen om vervolgens te verhuren. Om die reden heeft hij reis- en verblijfkosten gemaakt en heeft hij horecabestedingen als btw-ondernemer gemaakt. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder enig nader bewijs dat hij in 2019 daadwerkelijk op zoek is geweest naar vakantiewoningen niet geleverd. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk eiser in 2019 als ondernemer de door hem gestelde activiteiten op het gebied van recreatie heeft verricht. Reeds daarom kan ook dit standpunt van eiser niet leiden tot aftrek van voorbelasting en vermindering van de naheffingsaanslagen voor het tweede en derde kwartaal van 2019.

3.7.1.

Eiser heeft ten slotte ter onderbouwing van zijn standpunt dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het tweede en het derde kwartaal van 2019 ten onrechte zijn opgelegd nog gewezen op de creditnota’s met in totaal € 11.311,60 aan omzetbelasting (1.18.). Als reden voor het uitschrijven van de creditnota’s heeft eiser aangevoerd dat zijn klanten de facturen niet hadden betaald, ondanks dat hij een incassobureau had ingeschakeld. Verweerder heeft het bestaan van deze creditnota’s en het realiteitsgehalte daarvan betwist.

3.7.2.

De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie de bewijslast rust, het bestaan van de creditnota’s en het realiteitsgehalte daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt, welke vorderingen op zijn debiteuren hij heeft willen crediteren, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van oninbaarheid van vorderingen op debiteuren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien, waarom de kennelijke bedrijfsbeëindiging van het administratiekantoor van eiser reden zou zijn voor het crediteren van nog openstaande vorderingen op debiteuren. De omstandigheid dat de creditnota aan [M] in de door eiser overgelegde administratie van [M] is verwerkt, maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat aan het realiteitsgehalte van die nota niet hoeft te worden getwijfeld. De door eiser overgelegde onderdelen van de administratie van [M] heeft eiser zelf opgesteld. Dat deze enig verband houdt met de daadwerkelijke administratie van [M] is onduidelijk. De rechtbank kent daarom aan hetgeen eiser aan administratie van [M] heeft overgelegd geen bewijswaarde toe. Tot aftrek van voorbelasting en vermindering van de naheffingsaanslagen over het tweede en derde kwartaal van 2019 kunnen de door eiser gestelde en overgelegde creditnota’s dus ook niet leiden.

4. Eiser heeft bij zijn brief van 11 januari 2022, ontvangen door de rechtbank op 19 januari 2022, nog stukken overgelegd die, naar de rechtbank begrijpt, zien op creditnota’s van eiser die hij in 2014 heeft opgemaakt. Eiser heeft gesteld dat deze creditnota’s destijds wel door verweerder zijn geaccepteerd en tot vermindering van verschuldigde omzetbelasting hebben geleid. De rechtbank is van oordeel dat voor zover eiser met deze stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel wil doen, deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser aan de enkele omstandigheid dat verweerder in 2014 opgemaakte creditnota’s heeft geaccepteerd, wat daar overigens ook van zij, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat verweerder ook de creditnota’s die eiser in 2019 heeft gemaakt zou accepteren. De acceptatie van creditnota’s in voorgaande jaren zegt immers niets over de realiteitszin van de creditnota’s in latere jaren, die verweerder nu betwist.

5. Omdat reeds volgens de gewone regels van de bewijslastverdeling eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting en dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het tweede en het derde kwartaal van 2019 te hoog zijn vastgesteld, hoeft de rechtbank de vraag of eiser voor het tweede en derde kwartaal van 2019 de vereiste aangiften heeft gedaan en zo nee, of als gevolg daarvan de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, niet te beantwoorden.

Belastingrente

6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.

Verzuimboetes

7.1.

Ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald een verzuimboete worden opgelegd tot het wettelijk maximum zoals vermeld in het eerste lid van dat artikel. Ingevolge paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) wordt ingeval waarin niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn is betaald, omdat er te weinig belasting is aangegeven een verzuimboete opgelegd van 10% van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum. Verweerder heeft de verzuimboetes overeenkomstig deze bepalingen opgelegd. Een dergelijke verzuimboete blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) dan wel van een pleitbaar standpunt. De bewijslast dat sprake is van avas dan wel een pleitbaar standpunt rust op eiser.

7.2.

Eiser heeft gesteld dat hij in 2019 hartpatiënt was. Voor zover eiser met deze stelling een beroep heeft willen doen of avas, kan dat beroep niet slagen. Eiser heeft in het geheel niet onderbouwd waarom deze omstandigheid zou moeten leiden tot avas bij het onjuist invullen van de aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019. Voor zover eiser met zijn standpunten dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, tevens heeft willen stellen dat zijn standpunten pleitbaar waren, volgt de rechtbank eiser ook niet in deze stelling, omdat de standpunten van eiser zijn gebaseerd op feitelijkheden. Wat betreft de onder 1.10. vermelde stacaravan heeft eiser nog aangevoerd dat hij in het derde kwartaal van 2019 de omzetbelasting als vooraftrek mocht nemen om vervolgens in het vierde kwartaal deze omzetbelasting weer aan te geven. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor bij 3.5. heeft geoordeeld, is van een pleitbaar standpunt volstrekt geen sprake. Omdat verder geen strafverlagende omstandigheden aannemelijk zijn geworden, acht de rechtbank de opgelegde verzuimboetes passend en geboden.

Vergrijpboete

8.1.

Verweerder heeft op grond van de artikelen 67f en 67q van de AWR aan eiser alsnog een vergrijpboete opgelegd, omdat eiser niet of niet tijdig de omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan, heeft betaald. Verweerder heeft deze boete, overeenkomstig paragrafen 25 en 28 van het BBBB, vastgesteld op 50% van het bedrag van de naheffingsaanslag voor zover dat ziet op de omzetbelasting die is begrepen in de onder 1.10. vermelde nota van de stacaravan (€ 8.667), omdat volgens verweerder sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet. Voorts heeft verweerder de vergrijpboete verhoogd tot 100% wegens strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in paragraaf 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2021). Verweerder heeft bij het vaststellen van de vergrijpboete rekening gehouden met de reeds ter zake opgelegde verzuimboete van 10% (€ 868), zodat een vergrijpboete van € 7.799 resteert.

8.2.

Eiser is primair van mening dat aan hem ten onrechte een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2019 is opgelegd, zodat geen sprake kan zijn van het opleggen van een vergrijpboete. Volgens eiser heeft hij een juiste aangifte omzetbelasting ingediend die tot een teruggaaf leidt. Subsidiair is eiser van mening dat hij aangaande de aangifte omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 niet moedwillig en als zodanig niet (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld. Eiser is van mening dat geen sprake is van listigheid dan wel valsheid, maar van klungeligheid.

8.3.

Verweerder stelt dat eiser willens en wetens heeft gehandeld met het oogmerk belasting te ontduiken en dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan voor het derde kwartaal van 2019 waardoor ten onrechte een teruggaaf omzetbelasting is verleend. Eiser heeft dit recht om teruggaaf achteraf niet aannemelijk gemaakt.

8.4.

De rechtbank stelt voorop dat, nu zij hiervoor geoordeeld heeft dat de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 in zijn geheel in stand blijft, voor de beoordeling van de vergrijpboete vast staat dat eiser te weinig belasting heeft voldaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 67q AWR. De rechtbank overweegt dat voor het aannemen van (voorwaardelijke) opzet is vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden voldaan en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat door (voorwaardelijke) opzet te weinig belasting is voldaan.

8.5.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan en aannemelijk gemaakt dat op zijn minst sprake is van voorwaardelijke opzet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

8.6.

Eiser wist dat hij enkel omzetbelasting als voorbelasting op aangifte terug mocht vragen, indien die omzetbelasting was vermeld op een aan hem uitgereikte factuur. De factuur van [caravanhandel A] (zie 1.10) was niet op de naam van eiser gesteld en daarmee aan hem uitgereikt. Eiser heeft de adressering van de factuur eigenhandig aangepast, zodat het leek dat deze wel op zijn naam was gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor deze handelwijze van eiser geen enkele rechtvaardiging. Uit derdenonderzoek is immers gebleken dat [caravanhandel A] geen stacaravan heeft verkocht aan [X] of eiser. Gelet op de berichten van eiser aan [A] was eiser hiervan ook op de hoogte. Het was eiser dus ook duidelijk dat de factuur van [caravanhandel A] nooit voor hem bedoeld kon zijn. Ook overigens is er geen enkele omstandigheid aannemelijk geworden op grond waarvan eiser mocht menen dat hij de factuur die [caravanhandel A] had uitgereikt aan [X] op zijn naam kon zetten. Door bij de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal desalniettemin de voorbelasting inzake de factuur van [caravanhandel A] in aftrek te nemen wist eiser dat daardoor de aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting zou worden voldaan en door de aangifte op die wijze te doen heeft hij deze kans op de koop toe genomen. Verweerder heeft de vergrijpboete dan ook terecht opgelegd.

8.7.

Vervolgens is het de vraag of de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. De inspecteur heeft de vergrijpboete vastgesteld op 100% van de niet geheven belasting in verband strafverzwarende omstandigheden. Ingevolge paragraaf 8 van het BBBB is voor het in aanmerking nemen van strafverzwarende omstandigheden in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser, die onder zijn naam een adviesbureau exploiteert op onder meer het gebied van boekhoudingen en belastingen, valselijk een factuur heeft aangepast en deze heeft gebruikt voor de onderbouwing om een forse teruggaaf omzetbelasting te verkrijgen een maximale boete rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat eiser ten tijde van het doen van doen van aangifte hartpatiënt was geen reden tot matiging van de vergrijpboete. Overigens zijn geen andere omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die tot een matiging van de vergrijpboete zouden moeten leiden. De opgelegde vergrijpboete is dan ook passend en geboden.

Conclusie en proceskostenveroordeling

9. De beroepen zijn ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel