Home

Rechtbank Oost-Brabant, 02-03-2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:696, 20/2941

Rechtbank Oost-Brabant, 02-03-2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:696, 20/2941

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
2 maart 2022
Datum publicatie
1 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2022:696
Zaaknummer
20/2941

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting, gehandicaptenkaart niet zichtbaar en leesbaar aanwezig achter voorruit. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 20/2941

en

(gemachtigde: mr. L.J. Boone).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 5 oktober 2020, een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [nummer] en bonnummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 68, bestaande uit € 3,50 parkeerbelasting en € 64,50 kosten naheffing.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2020 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Eiseres is verschenen en werd vergezeld door haar partner. Verweerder heeft zich, door middel van een Skype- beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

Op 5 oktober 2020 stond het voertuig van eiseres met het kentekennummer [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats aan het Stationsplein te Eindhoven. Deze parkeerplaats is op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2020 van de gemeente Eindhoven (hierna: de Verordening) aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven. Een parkeercontroleur van de gemeente Eindhoven heeft op 5 oktober 2020 omstreeks 12:23 uur geconstateerd dat in de auto van eiseres geen parkeerbewijs zichtbaar aanwezig was en dat ook niet digitaal via een parkeerprovider betaald was. Hij heeft daarop de naheffingsaanslag opgelegd.

Geschil en beoordeling

1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd.

2. Eiseres voert aan dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat in de auto een gehandicaptenparkeerkaart aanwezig was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag. Zij vermoedt dat de kaart op de grond is gevallen op het moment dat zij haar 101-jarige moeder, aan wie eiseres mantelzorg verleent, uit de auto heeft moeten tillen. Haar moeder heeft namelijk hulp nodig bij het in- en uitstappen van de auto omdat zij zeer slecht ter been is en zich in een rolstoel moet verplaatsen. De kaart kan ook op de grond zijn gevallen bij het dichtslaan van de autodeur. In ieder geval constateerden eiseres en haar moeder pas bij terugkomst bij de auto dat de gehandicaptenparkeerkaart op de grond lag. Daarnaast heeft eiseres verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997 (ECLI:NLHR:1997:LJN AA3336) en gesteld dat zij door de naheffingsaanslag ten onrechte tweemaal wordt onderworpen aan parkeerbelasting. Zij vindt dat onrechtvaardig. Er is volgens eiseres immers al parkeerbelasting voldaan door het betalen voor de aanschaf van de gehandicaptenparkeerkaart.

3. Verweerder heeft toegelicht dat op grond van artikel 8, tweede lid, van de Verordening, de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening niet wordt geheven van de houder van een geldige gehandicaptenparkeerkaart als bedoeld in hoofdstuk IV van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW, Stb. 1990, 469), mits deze kaart op een van buitenaf duidelijk zichtbare en leesbare plaats direct achter de voorruit van het voertuig is geplaatst. Dit laatste was niet het geval en eiseres heeft dat ook erkend. Verweerder vult aan dat, hoewel er geen sprake was van kwade opzet aan de kant van eiseres, dit niet wegneemt dat er voorwaarden verbonden zijn aan de gehandicaptenparkeerkaart. Deze voorwaarden staan ook als zodanig op de kaart zelf beschreven. Nu eiseres zich niet aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt eveneens naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997.

4. In dit geding staat vast dat eiseres op 5 oktober 2020 heeft geparkeerd op een openbare parkeerplaats waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Tussen partijen is niet in geschil dat (de moeder van) eiseres over een gehandicaptenparkeerkaart beschikt. Aan de orde is de vraag of verweerder eiseres terecht heeft tegengeworpen dat zij zich niet aan de voorwaarden die aan de kaart gesteld zijn heeft gehouden, omdat bij controle de kaart niet achter de voorruit was geplaatst.

5. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het parkeren met een gehandicaptenparkeerkaart kent de Verordening een in artikel 8 neergelegde vrijstellingsbepaling. Uit deze vrijstellingsbepaling volgt dat de houder, zoals (de moeder van) eiseres, wordt vrijgesteld van het betalen van parkeerbelasting indien hij zijn gehandicaptenparkeerkaart conform de voorschriften, dat wil zeggen, zichtbaar en leesbaar achter de voorruit, in zijn voertuig plaatst. Laat de houder dat na, dan is hij alsnog verplicht om de parkeerbelasting te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat uit deze bepaling volgt dat een houder van een gehandicaptenparkeerkaart alleen dan geen parkeerbelasting hoeft te voldoen, als hij deze kaart conform de voorschriften in zijn voertuig plaatst. Laat de houder dit na, dan is hij alsnog verplicht om de parkeerbelasting als omschreven in artikel 1, onder a van de Verordening te voldoen. Het enkel zijn van houder van een gehandicaptenparkeerkaart is dus niet voldoende om te worden vrijgesteld van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen. Van een dubbele belastingheffing is in het hiervoor omschreven geval geen sprake. Ook kan niet worden gezegd dat met het voldoen van de kosten voor de gehandicaptenparkeerkaart de parkeerbelasting al is voldaan. Ook in dat opzicht is geen sprake van een dubbele belastingheffing. In deze zaak heeft eiseres uitdrukkelijk erkend dat de gehandicaptenkaart niet zichtbaar en leesbaar achter de voorruit was geplaatst. Ook de rechtbank is er, net als verweerder, van overtuigd dat eiseres dat niet met opzet heeft nagelaten. Maar dat neemt niet weg dat eiseres daarmee de voorwaarden die verbonden zijn aan de gehandicaptenparkeerkaart, op grond waarvan zij kan worden vrijgesteld van het betalen van parkeerbelasting, niet heeft nageleefd. Dat eiseres heeft verzuimd, hoe begrijpelijk ook, te controleren of de gehandicaptenkaart op de juiste wijze achter de voorruit is geplaatst, is een omstandigheid die in de risicosfeer van eiseres ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht de naheffingsaanslag aan eiseres opgelegd.

6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 5 oktober 2020 bij de uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van

L. van Diepenbeek, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 maart 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel