Home

Rechtbank Overijssel, 01-10-2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3685, ak_20_2099 en ak_20_2132 en ak_20_2133

Rechtbank Overijssel, 01-10-2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3685, ak_20_2099 en ak_20_2132 en ak_20_2133

Gegevens

Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
1 oktober 2021
Datum publicatie
4 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBOVE:2021:3685
Formele relaties
Zaaknummer
ak_20_2099 en ak_20_2132 en ak_20_2133

Inhoudsindicatie

Last onder dwangsom vanwege gebruiken van (bedrijfs)panden op drie percelen voor (on)zelfstandige bewoning; verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden; beroep op overgangsrecht slaagt niet;verpleeghuis ter plaatse niet togestaan; beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummers: ZWO 20/2099, 20/2132 en 20/2133


[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] te respectievelijk [woonplaats] , [woonplaats] en [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp),

en

Procesverloop

In negen afzonderlijke besluiten van 4 maart 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan ieder van eisers een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het gebruiken van (bedrijfs)panden op drie percelen voor (on)zelfstandige bewoning. Dit betreft panden op perceel [adres 1] [nummer 1] (hierna: pand [nummer 1] respectievelijk perceel [nummer 1] ), perceel [adres 2] [nummer 2] (hierna: pand [nummer 2] respectievelijk perceel [nummer 2] ) en perceel [adres 3] [nummer 3] (hierna: pand [nummer 3] respectievelijk perceel [nummer 3] ), alle te Enschede. De in deze besluiten opgenomen begunstigingstermijn is verlengd tot (uiteindelijk) zes weken na de beslissing op bezwaar.

In drie afzonderlijke besluiten van 1 oktober 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van ieder van eisers tegen de tot hem gerichte primaire besluiten ongegrond verklaard.

In (zes) afzonderlijke besluiten van 13 oktober 2020 heeft verweerder geoordeeld dat de door eisers ingediende ingebrekestellingen wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaren niet ontvankelijk zijn respectievelijk dat hij tijdig heeft beslist op deze bezwaren en daarom geen dwangsom verschuldigd is.

Eisers hebben ieder afzonderlijk tegen het tot hem gerichte bestreden besluit beroep ingesteld. Deze beroepen hebben mede betrekking op de besluiten van 13 oktober 2020. Dit volgt uit artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van eiser [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ) is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 20/2099.

Het beroep van R. [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) is geregistreerd onder zaaknummer

ZWO 20/2132. Het beroep van [eiser 3] (hierna: [eiser 3] ) is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 20/2133.

In het besluit van 23 december 2020 heeft verweerder de zes besluiten van 13 oktober 2020 herroepen en aan eisers gezamenlijk éénmaal de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op het besluit van 23 december 2020.

In negen afzonderlijke besluiten van 4 januari 2021 heeft verweerder, op een daartoe strekkend verzoek van eisers, de begunstigingstermijn van de negen lasten onder dwangsom verlengd tot zes weken na de uitspraak op de door eisers ingestelde beroepen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eisers hebben op 30 augustus 2021 nadere beroepsgronden en nadere stukken ingediend. Verweerder heeft op 2 september 2021 hierop gereageerd.

De rechtbank heeft de beroepen op 10 september 2021 gevoegd op zitting behandeld. Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Velderman en M. Laarhuis.

Overwegingen

Feiten

1. Pand [nummer 2] is op 17 mei 2016 door [eiser 1] en [eiser 3] in eigendom verkregen.

Op 20 juli 2016 heeft verweerder aan dit pand tevens het huisnummer [nummer 3] toegekend. Ook pand [nummer 1] is op 17 mei 2016 door [eiser 1] en [eiser 3] in eigendom verkregen. Aan dit pand heeft verweerder op 20 juli 2016 tevens het huisnummer [nummer 1] toegekend. [eiser 1] en [eiser 3] hebben deze panden verhuurd aan [eiser 2] . Laatstgenoemde heeft de panden verbouwd tot appartementen/kamers en verhuurt deze aan derden. [eiser 2] bewoont een appartement/kamer in het pand op perceel [nummer 1] .

Juridisch kader

2. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake

is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft verweerder volgt dit uit artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Awb. Een last onder dwangsom kan enkel worden opgelegd aan de overtreder (artikel 5:32, eerste lid, van de Awb). Onder ‘overtreder’ wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt (artikel 5:1, tweede lid, van de Awb). Bij het opleggen van een last onder dwangsom geldt de voorwaarde dat een overtreder het in zijn macht heeft de last uit te voeren of na te komen. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, kan er geen last onder dwangsom worden opgelegd. Dit volgt uit vaste rechtspraak.

Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Onder ‘gebruiken’ als bedoeld in deze bepaling wordt mede verstaan het ‘laten gebruiken’. Dit volgt eveneens uit vaste rechtspraak.

3. De percelen [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] zijn gelegen in het gebied waarvoor het bestemmingsplan “Havengebied - Westerval Noord” (hierna: bestemmingsplan 2016) geldt. Deze percelen hebben hierin de enkelbestemming “Bedrijventerrein”. Bestemmingsplan 2016 is op 19 december 2016 vastgesteld en op 5 mei 2017 in werking getreden.

Artikel 5.4, sub d, onder 4, van de planregels bepaalt dat tot een gebruik strijdig met deze bestemming in ieder geval wordt gerekend: het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van bewoning.

In artikel 23.2 van de planregels is het gebruiksovergangsrecht opgenomen.

Artikel 23.2.1 van de planregels bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

Artikel 23.2.4 van de planregels bepaalt dat lid 23.2.1 niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

4. Voorheen was de bestemming van percelen [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] geregeld in bestemmingsplan “Havengebied 2002” (hierna: bestemmingsplan 2002). Deze percelen hadden hierin de bestemming “Bedrijven”. Bestemmingsplan 2002 is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF1002, onherroepelijk in werking getreden.

Uit artikel 7.2.1, onder c, van de planregels volgt dat deze gronden tevens zijn bestemd voor bedrijfswoningen, echter uitsluitend waar dit met de aanduiding “bedrijfswoning” staat aangegeven op de bij deze voorschriften behorende kaart A. Ter plaatse van percelen [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] is op kaart A deze aanduiding niet aangegeven.

Artikel 13.1 van de planregels bevat het algemene gebruiksverbod.

Artikel 12 van de planregels bevat het overgangsrecht.

Artikel 12.3 van de planregels bepaalt dat het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met de bestemming en dat reeds plaatsvond op het tijdstip, waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, mag worden voortgezet.

Artikel 12.4 van de planregels bepaalt dat het bepaalde in artikel 12.3 niet van toepassing is op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot die datum geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.

Besluitvorming

5. Op 25 september 2019 is een controle uitgevoerd op percelen [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] . Geconstateerd is dat deze panden zijn/worden verbouwd tot appartementen/kamers en dat deze deels worden bewoond.

In afzonderlijke brieven heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat het gebruiken van deze panden voor bewoning in strijd is met de ter plaatse geldende bedrijfsbestemming. Hiermee handelen eisers in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Verweerder is voornemens hiertegen handhavend op te treden. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld een mondelinge of schriftelijke zienswijze te geven.

[eiser 1] en [eiser 2] hebben op 6 november 2020 gezamenlijk een mondelinge zienswijze gegeven.

Op 31 januari 2021 zijn de panden opnieuw gecontroleerd. Geconstateerd is dat de bouwwerkzaamheden zijn voortgezet en dat kamers, die tijdens de controle op 25 september 2019 nog niet klaar waren, dit nu wel zijn. Ook is geconstateerd dat meerdere personen de panden bewonen.

6. In negen afzonderlijke (primaire) besluiten heeft verweerder aan (drie) eisers drie lasten onder dwangsom opgelegd. De lasten zijn uitgesplitst naar het betreffende pand. Eisers hebben ieder per pand een (nagenoeg) gelijkluidende last onder dwangsom ontvangen.

6.1.

Wat betreft perceel [nummer 1] is de last opgesplitst in twee lasten.

Last 1 houdt in dat iedere vorm van bewoning op het perceel en in de bouwwerk(en) op perceel [nummer 1] moet worden beëindigd en beëindigd moet worden gehouden. Als op 9 juni 2020 niet of niet geheel aan deze last is voldaan, verbeuren eisers ieder een dwangsom van

€ 20.000,- per constatering per maand met een maximum van € 80.000,-.

Last 2 heeft betrekking op perceel [nummer 1] en is verder gelijkluidend aan last 1.

6.2.

Wat betreft perceel [nummer 2] houdt de last in dat iedere vorm van bewoning op het perceel en in de bouwwerk(en) op dit perceel moet worden beëindigd en beëindigd moet worden gehouden. Als op 9 juni 2020 niet of niet geheel aan deze last is voldaan, verbeuren eisers ieder een dwangsom van € 20.000,- per constatering per maand, met een maximum van

€ 80.000,-.

6.3.

Wat betreft perceel [nummer 3] houdt de last in dat iedere vorm van bewoning op het perceel en in de bouwwerk(en) op dit perceel moet worden beëindigd en beëindigd moet worden gehouden. Als op 9 juni 2020 niet of niet geheel aan deze last is voldaan, verbeuren eisers ieder een dwangsom van € 20.000,- per constatering per maand met een maximum van

€ 80.000,-.

7. In de drie afzonderlijke bestreden besluiten heeft verweerder de onderliggende negen primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de drie adviezen van de bezwarencommissie van 28 september 2020.

Omvang van het geding

8. Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Eisers hebben beroepsgronden ingediend tegen de (zes) besluiten van 13 oktober 2020, vervangen door het besluit van 23 december 2020. Nu eisers deze beschikkingen tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom betwisten, worden deze beroepsgronden meegenomen in deze beroepsprocedure.

Hierdoor bestaan de beroepschriften uit twee onderdelen. Ten eerste zijn de beroepen gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde drie lasten onder dwangsom per eiser. Ten tweede zijn de beroepen gericht tegen de beschikkingen van 13 oktober en 23 december 2020, waarbij uiteindelijk aan eisers gezamenlijk één dwangsom van € 1.442,- is toegekend.

De rechtbank zal beide onderdelen hierna afzonderlijk bespreken.

De beroepen, voor zover gericht tegen het handhaven van de lasten onder dwangsom

Algemeen

9. Eisers stellen dat het horen bij de bezwarencommissie niet is gebeurd door drie personen. Dat is in strijd met artikel 7:13 van de Awb. Ook is het bestreden besluit in mandaat genomen door de wethouder, terwijl hij hiertoe niet bevoegd is.

10. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

10.1.

Artikel 10.3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan mandaat kan verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Het derde lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.

In deze zaak zijn de primaire besluiten namens verweerder in mandaat genomen door het hoofd afdeling Handhaven Bouwen & Milieu. De bestreden besluiten zijn namens verweerder in mandaat genomen door de wethouder Leefomgeving, Verkeer & Vervoer. Verweerder heeft ter zitting onbestreden gesteld dat deze wethouder de portefeuillehouder is. Uit artikel 6, aanhef en onder g, van het Mandaatbesluit Gemeente Enschede 2020 volgt dat de portefeuillehouder gemandateerd is om te beslissen op bezwaarschriften indien overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften wordt besloten. In deze zaak is besloten conform dit advies.

Gelet hierop heeft de portefeuillehouder in mandaat mogen beslissen op de bezwaren van eisers.

10.2.

In het advies van de bezwarencommissie staat vermeld dat vanwege de maatregelen rondom het coronavirus, deze commissie het horen heeft opgedragen aan de voorzitter. Hierbij is verwezen naar artikel 7:13, derde lid, van de Awb.

De rechtbank oordeelt dat van strijd met artikel 7:13 van de Awb geen sprake is.

10.3.

Deze beroepsgronden slagen niet.

Is er sprake van een overtreding (panden [nummer 2] en [nummer 3] )?

11. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruiken van panden [nummer 2] en [nummer 3] voor (on)zelfstandige bewoning in strijd is met bestemmingsplan 2016 en dat dit resulteert in een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Partijen zijn verdeeld over de vraag of dit strijdige gebruik wordt beschermd door het in bestemmingsplan 2016 opgenomen gebruiksovergangsrecht.

12. Volgens eisers ligt de bewijslast dat het gebruik niet wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht, bij verweerder. Eisers stellen dat hun beroep op het gebruiksovergangsrecht door verweerder op onjuiste wijze dan wel ontoereikend is weerlegd, zodat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.

Ter onderbouwing van hun standpunt dat het strijdige gebruik wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht, hebben eisers het navolgende aangevoerd. In artikel 23.2.4 van bestemmingsplan 2016, evenals in artikel 12.4 van bestemmingsplan 2002, is een uitzondering opgenomen voor gebruik dat reeds in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan, inclusief de daarin opgenomen overgangsbepalingen. Dit betekent dat verweerder had moeten onderzoeken of dit gebruik al dan niet in strijd was met het bestemmingsplan dat gold voordat bestemmingsplan 2002 onherroepelijk in werking trad. Indien dit (woon)gebruik ooit rechtmatig is geweest, valt dit gebruik (uiteindelijk) onder het gebruiksovergangsrecht van bestemmingsplan 2016, aldus eisers.

Er zijn volgens eisers meerdere aanwijzingen dat dit woongebruik ooit rechtmatig is geweest. Dit volgt zowel uit de in 1955, 1964 en 1982 verleende bouwvergunningen als uit meerdere eigendomsoverdrachten waarbij pand [nummer 2] is aangeduid als ‘bedrijfspand met woning’. Ook bij de Woz-aanslag wordt uitgegaan van een woning, moet voor panden [nummer 2] en [nummer 3] afvalstoffenheffing en rioolheffing worden betaald en komt betekenis toe aan het feit dat twee huisnummers ( [nummer 2] en [nummer 3] ) zijn toegekend. Verder heeft een buurman een schriftelijke verklaring opgesteld, waarin deze stelt dat (een deel van) pand [nummer 2] in de periode van circa 1975 tot circa 2001 door een gezin werd bewoond.

13. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

13.1.

Bij de beoordeling of het gebruik van panden [nummer 2] en [nummer 3] ten behoeve van (on)zelfstandige bewoning ten tijde van het opleggen van de primaire lasten is toegestaan, is uitsluitend bestemmingsplan 2016, zoals dat is vastgesteld en in werking getreden, van betekenis. Aan de in 1955, 1964 en 1982 verleende bouwvergunningen, voor zover die al zouden zijn verleend ten behoeve van een gebruik als (on)zelfstandige wooneenheden, komt geen zelfstandige betekenis toe na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime. Het is primair aan de raad van een gemeente om te bepalen welk gebruik op een perceel is toegestaan. De raad van een gemeente heeft de mogelijkheid om ander gebruik dan bestaand legaal gebruik toe te staan op gronden indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang daarbij zwaarder weegt dan gevestigde rechten en belangen.

Wel kunnen deze verleende bouwvergunningen en het gebruik dat daaruit voortvloeit, een aanwijzing vormen voor het feitelijke gebruik ten tijde van de gebruikspeildatum. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4439.

13.2.

Volgens vaste rechtspraak dient degene die een beroep doet op het gebruiks-overgangsrecht, in dit geval eisers, aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk te maken dat het gebruiksovergangsrecht inderdaad van toepassing is. Zie onder meer de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019.

Eisers dienen daarom aannemelijk te maken dat panden [nummer 2] en [nummer 3] op de gebruikspeildatum reeds werden gebruikt voor bewoning, wat de omvang van dit gebruik was en dat dit gebruik in deze omvang sinds de peildatum ononderbroken is voortgezet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1510. Daarbij geldt dat een onderbreking van het gebruik op zichzelf niet betekent dat dit gebruik, na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Indien in een bestemmingsplan geen overgangsrechtelijke bepaling is opgenomen over het onderbreken van dit gebruik gedurende enige tijd, kan na een onderbreking van ongeveer twee jaar in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend aan de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:493. Indien daarentegen in een bestemmingsplan een dergelijke bepaling wel is opgenomen (wat bij bestemmingsplannen die zijn vastgesteld onder de Wet ruimtelijke ordening een verplichting is), geldt de in dat bestemmingsplan opgenomen onderbrekingstermijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2628.

13.3.

In deze zaak is niet in geschil dat het strijdige gebruik plaatsvond op 5 mei 2017, de gebruikspeildatum van bestemmingsplan 2016. Artikel 23.2.4 van bestemmingsplan 2016 heeft tot gevolg dat bestaand gebruik dat in strijd was met bestemmingsplan 2002 niet onder het overgangsrecht valt, tenzij dit gebruik op grond van de overgangsbepaling van dat bestemmingsplan was toegestaan. Hiervoor is vereist dat dit gebruik reeds plaatsvond op de gebruikspeildatum van bestemmingsplan 2002, te weten 17 september 2008.

13.4.

Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat pand [nummer 2] vanaf het moment van oprichten onafgebroken is gebruikt als bedrijfswoning door een gezin. Ter onderbouwing van deze stelling hebben eisers verwezen naar een schriftelijke verklaring van een buurman van 28 augustus 2021. Daarin verklaart deze dat hem bekend is dat de familie [naam 1] pand [nummer 2] in de periode van circa 1975 tot circa 2001 heeft bewoond. Met betrekking tot de periode 2001 tot 2016 (moment van aankoop door [eiser 1] en [eiser 3] ) hebben eisers gesteld dat pand [nummer 2] werd gebruikt als dienstwoning door een zekere [naam 2] maar dat dit gebruik door hen niet is te bewijzen.

Verweerder heeft desgevraagd meegedeeld dat, volgens gegevens uit de basisregistratie personen (hierna: brp), pand [nummer 2] in de periode 2001-2016 niet werd bewoond. Pand [nummer 2] werd in die periode volgens verweerder enkel gebruikt als bedrijfspand.

13.5.

De rechtbank oordeelt dat eisers niet hebben aangetoond dat het bestaande gebruik (te weten (on)zelfstandige bewoning van pand [nummer 2] ) reeds plaatsvond op 17 september 2008 en nadien ononderbroken is voortgezet. Zo er al ooit op basis van een eerder bestemmingsplan sprake is geweest van een woonvorm die werd beschermd door het gebruiksovergangsrecht, zoals eisers stellen, is deze bescherming vervallen. Het (woon)gebruik is immers gedurende vijftien jaren onderbroken geweest (periode van 2001 tot 2016) en dit gebruik vond niet plaats op de gebruikspeildatum van bestemmingsplan 2002. Dit volgt zowel uit gegevens uit de brp als uit de verklaring van de buurman. Immers, indien pand [nummer 2] in de periode 2001-2016 door een zekere [naam 2] werd bewoond, zou de buurman dit tevens hebben verklaard.

Dit betekent dat het gebruiken van panden [nummer 2] en [nummer 3] voor (on)zelfstandige bewoning niet wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

14. Gelet op vorenstaande is het gebruiken van panden [nummer 2] en [nummer 3] voor (on)zelfstandige bewoning in strijd met bestemmingsplan 2016. Hierdoor wordt het verbod zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo overtreden.

Is er sprake van een overtreding (pand [nummer 1] )?

15. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het gebruiken van pand [nummer 1] voor (on)zelfstandige bewoning in strijd is met bestemmingsplan 2016.

16. Eisers stellen dat ter plaatse bedrijven van de categorie 1 en 2, opgenomen in de Lijst van bedrijfstypen (bijlage 1 bij bestemmingsplan 2016) zijn toegestaan. In deze bijlage wordt het bedrijfstype ‘verpleeghuizen’ genoemd. Dit betreft een categorie 2 bedrijf en is dus ter plaatse toegestaan. Wat betreft de invulling van de term ‘verpleeghuis’ hebben eisers verwezen naar de Atlas van zorg & hulp.

Pand [nummer 1] wordt verhuurd aan diverse zorgaanbieders, die personen begeleiden die niet (of nog niet) zelfstandig kunnen wonen vanwege psychiatrische, maatschappelijke en/of sociaal economische problematiek, al dan niet in combinatie met een licht verstandelijke beperking. Volgens eisers is dit gebruik te duiden als een ‘verpleeghuis’, en is dit gebruik daarmee in overeenstemming met de bedrijfsbestemming in bestemmingsplan 2016. Van een overtreding als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is daarom geen sprake, aldus eisers.

17. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

Artikel 5.1.1, onder a, onder 1, van de planregels bepaalt dat de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden, met uitzondering van (…), bestemd zijn voor bedrijven, die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 uit de hoofdgroep Bedrijven van de bij deze regels behorende Lijst van bedrijfstypen (bijlage 1).

Uit de redactie van dit artikel volgt dat enkel bedrijven die in bijlage 1 zijn genoemd in de hoofdgroep Bedrijven en die zijn geduid als een categorie-1 of categorie-2 bedrijf, ter plaatse zijn toegestaan. Het door eisers aangehaalde bedrijfstype ‘verpleeghuis’ is in deze bijlage niet genoemd onder hoofdgroep Bedrijven, maar is genoemd onder hoofdgroep Maatschappelijk. Dit betekent dat een verpleeghuis ter plaatse niet is toegestaan.

De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen - nog daargelaten de vraag of daadwerkelijk sprake is van een verpleeghuis - niet.

18. Gelet op vorenstaande is het gebruik van pand [nummer 1] voor (on)zelfstandige bewoning in strijd met bestemmingsplan 2016. Hierdoor wordt het verbod zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo overtreden.

Zijn eisers overtreder?

19. Eisers hebben betoogd dat zij niet de overtreder zijn van het verbod zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De panden worden immers door de huurders (en niet door henzelf) gebruikt voor (on)zelfstandige bewoning. Verweerder had dan ook de lasten onder dwangsom moeten opleggen aan de huurders in plaats van aan hen, aldus eisers.

20. De rechtbank volstaat met de constatering dat uit vaste rechtspraak volgt dat onder “gebruiken van gronden” in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo mede wordt verstaan het “laten gebruiken van gronden”. Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraken van
6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1458, en 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1793.

In deze zaak laat [eiser 2] de panden in strijd met bestemmingsplan 2016 gebruiken door deze onder te verhuren aan derden ten behoeve van wonen. Ook woont hij zelf in een kamer/appartement in pand [nummer 1] . [eiser 1] en [eiser 3] laten de panden in strijd met bestemmingsplan 2016 gebruiken door deze te verhuren aan [eiser 2] en deze in de gelegenheid te stellen deze panden onder te verhuren ten behoeve van strijdig (woon)gebruik.

Eisers zijn daarom allen overtreders van het verbod, neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

Hebben eisers het in hun macht de lasten uit te voeren?

21. De stelling van eisers dat zij het niet in hun macht hebben om de last uit te voeren, onderschrijft de rechtbank niet. [eiser 1] en [eiser 3] zijn eigenaar/verhuurder van deze panden. [eiser 2] is huurder/onderverhuurder/bewoner van deze panden. Aan de lasten kan worden voldaan door het opzeggen van de huurovereenkomsten met de bewoners door [eiser 2] en hij dient zelf de door hem bewoonde wooneenheid te verlaten. Indien [eiser 2] dit niet gaat doen, kunnen [eiser 1] en [eiser 3] de huurovereenkomst met hem opzeggen en zelf de huurovereenkomsten met de bewoners opzeggen. Dat een contractuele verhouding van verhuurder tot de huurder geen beletsel vormt om de last uit te voeren, is eveneens vaste rechtspraak. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8310.

De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

Samenvattend met betrekking tot de bevoegdheid

22. Verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen het (laten) gebruiken van panden [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 1] door eisers door het opleggen van lasten onder dwangsom.

De aanwending van de bevoegdheid

23. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

24. Eisers hebben aangevoerd dat er, wat betreft panden [nummer 2] en [nummer 3] , sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Zij hebben hierbij verwezen naar de brief van 23 juli 2021 die verweerder naar alle eigenaren van woningen in het Enschedese havengebied heeft gestuurd. Hieruit blijkt dat verweerder voornemens is aan bedrijfswoningen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, een andere bestemming toe te kennen. Volgens eisers voldoen panden [nummer 2] en [nummer 3] aan deze voorwaarden, zodat aan deze panden een woonbestemming zal worden toegekend.

[nummer 2] . De rechtbank overweegt hierover het volgende.

25.1.

Uit de rechtspraak volgt dat de vraag of er sprake is van een concreet zicht op legalisatie, wordt beantwoord aan de hand van de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594. Verder volgt uit de rechtspraak dat, in het geval dat sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, een ontvankelijke aanvraag is vereist om een concreet zicht op legalisatie aan te nemen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, overweging 3 tot en met 3.3.

25.2.

Nu ten tijde van het bestreden besluit geen ontvankelijke aanvraag voor afwijkend gebruik bij verweerder was ingediend, is er reeds hierom geen concreet zicht op legalisatie.

De rechtbank voegt hieraan toe dat in de primaire besluiten, gehandhaafd in de bestreden besluiten en nader toegelicht ter zitting, verweerder heeft gemotiveerd waarom hij niet bereid is medewerking te verlenen aan een aanvraag ter legalisatie achteraf, zo deze alsnog zou worden ingediend. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt - dat hij niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken - rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

25.3.

Wat betreft de door eisers aangehaalde brief van 23 juli 2021 overweegt de rechtbank allereerst dat deze brief dateert van na de bestreden besluiten. Reeds hierom kan hieraan geen concreet zicht op legalisatie worden ontleend.

Verder overweegt de rechtbank dat uit deze brief blijkt dat verweerder voornemens is om, in bepaalde omschreven situaties, de planologische status van bedrijfswoningen in het havengebied te herzien. In het verweerschrift, nader toegelicht ter zitting, heeft verweerder meegedeeld dat dit voornemen enkel geldt voor panden die de nadere aanduiding “bedrijfswoning” hebben. Panden [nummer 2] en [nummer 3] (en ook pand [nummer 1] ) hebben deze nadere aanduiding niet, zodat dit voornemen geen betrekking heeft op deze panden. Verder heeft verweerder ter zitting onbestreden gesteld dat deze brief is gericht aan [eiser 3] , in de hoedanigheid van eigenaar van een ander pand dat wel de nadere aanduiding “bedrijfswoning” heeft.

25.4.

Gelet op vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie is. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

26. Eisers stellen dat handhavend optreden tegen het gebruik van panden [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 1] , onevenredig is. Ter onderbouwing hebben zij aangevoerd dat er sprake is van een kleine overtreding, er geen overlast is, het inkomen van eisers wegvalt en huurders op straat moeten worden gezet waardoor hun recht op een woning, af te leiden uit artikel 8 van het EVRM en sociale verdragen zoals het BUPO, worden geschonden. Volgens eisers klemt dit des te meer indien er sprake is van woningnood, zoals thans het geval is. Ter zitting hebben eisers de rechtbank verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen.

[nummer 3] . De rechtbank overweegt hierover het volgende.

27.1.

Volgens vaste rechtspraak is er sprake van onevenredigheid bij een overtreding van (zeer) geringe aard en ernst en waarbij aannemelijk is dat de belangen van degene die om handhaving vraagt niet worden geschaad door niet-handhaven. Ook onder andere omstandigheden kan worden geoordeeld dat handhaving in de concrete situatie onevenredig is, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 20 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4684 en 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3885.

27.2.

De rechtbank oordeelt dat in deze zaak bezwaarlijk staande kan worden gehouden dat er sprake is van overtredingen van zeer geringe aard en ernst. Verder blijkt uit de stukken dat eisers door zijn gegaan met het verbouwen van de panden en het vervolgens verhuren van deze wooneenheden aan personen, al dan niet met een ‘rugzakje’, terwijl zij wisten dat verweerder dit gebruik niet tolereert. Eisers hebben dus zelf de situatie gecreëerd dat zij huurders op straat moeten zetten. Verder overweegt de rechtbank dat de begunstigingstermijn ondertussen meerdere keren is verlengd, laatstelijk tot zes weken na de uitspraak op deze beroepen. De primaire besluiten dateren van 4 maart 2020, zodat eisers ondertussen al ruim 18 maanden de tijd hebben gehad om de huur met de huurders op te zeggen en hen daarbij een redelijke termijn te geven om vervangende woonruimte te vinden.

De verwijzing naar internationale verdragen gaat niet op. Het BUPO en het ESH zien op sociale grondrechten, zoals het recht op goede huisvesting, maar deze sociale grondrechten zijn niet rechtstreeks afdwingbaar. Het bepaalde in artikel 8 van het EVRM staat niet in de weg aan het reguleren van locaties waar al dan niet mag worden gewoond, zoals in een bestemmingsplan, en het handhavend optreden indien in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Dit volgt ook uit de rechtspraak. Zie bijvoorbeeld de rechtspraak waar verweerder naar heeft verwezen in zijn verweerschrift (uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1484). De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen.

27.3.

Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden in deze zaken niet onevenredig is. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

28. Eisers hebben een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat kader hebben zij verwezen naar een bezoek van twee ambtenaren in 2016, met betrekking tot het toekennen van extra huisnummers, en een brief van verweerder van 17 oktober 2018. Eisers hebben aangevoerd dat in beide gevallen de controles niet op korte termijn zijn gevolgd door een reactie van verweerder dat er in de panden niet mag worden gewoond. Zij mochten er daarom van uitgaan dat dit gebruik is toegestaan, aldus eisers.

29. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

29.1.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is onder meer vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Indien deze toezeggingen/uitlatingen zijn gedaan door een derde, is relevant of betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze persoon de opvatting van het bevoegde gezag vertolkte.

29.2.

Een besluit tot toekenning van een huisnummer op grond van de Wet Bag behelst het toekennen van een eigen nummeraanduiding aan een verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van die wet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van [nummer 2] september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1263, behelst een besluit tot toekenning van een huisnummer op grond van de Wet Bag geen verlening van toestemming voor het gebruiken van een pand als woning. Of en hoeveel personen in een pand mogen wonen wordt bepaald door privaatrechtelijke afspraken daarover en door bepalingen, ontheffingen en vergunningen op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de Huisvestingswet en de Woningwet, aldus de uitspraak.

Aan het toekennen van een huisnummer (en het in dat kader afgelegde bezoek door twee ambtenaren) kan dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat daarmee ook in panden [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 1] mag worden gewoond.

29.3

Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in 2018 een multidisciplinaire integrale actie is uitgevoerd. Bij een dergelijke actie wordt bij een bezoek aan een pand niet alles gecontroleerd, maar vindt er controle plaats op naleving van een of meerdere verschillende wetten. De brief van 17 oktober 2018 is een algemene informatieve brief die de controleurs aan het einde van een bezoek aan de eigenaar/gebruiker hebben overhandigd. Dat in deze algemene brief de term ‘gebruik’ is genoemd, betekent niet dat expliciet op de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan is gecontroleerd, aldus verweerder.

De rechtbank overweegt hierover dat de bewuste brief inderdaad een zeer algemene brief is. Uit deze brief kan geen aan verweerder toe te rekenen toezegging worden gelezen dat het opsplitsen/bewonen van de panden in meerdere wooneenheden is toegestaan

29.4.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

30. Eisers hebben een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. In de beroepschriften is volstaan met het verwijzen naar dit beginsel, zonder te verwijzen naar gelijke gevallen. Eerst ter zitting hebben eisers verwezen naar een fysiotherapeut die een praktijk uitoefent in een pand met huisnummer 5. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat hem niet bekend is of er inderdaad een fysiotherapeut op het genoemde adres is gevestigd.

31. De rechtbank overweegt hierover dat, door eerst ter zitting dit adres te noemen, eisers verweerder de mogelijkheid hebben ontnomen om hier adequaat op te kunnen reageren. De rechtbank zal daarom deze beroepsgrond niet bespreken.

32. Eisers stellen dat de dwangsom te hoog is. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers ter zitting aangevoerd dat zij ieder € 80.000,- per pand moeten betalen en dat zij deze bedragen met niemand kunnen delen. Dit is voor hen niet op te brengen. Een dwangsom van € 10.000,- zou meer in de lijn liggen, aldus eisers.

33. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

33.1.

Artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt, hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

33.2.

Een last onder dwangsom wordt aan de overtreder opgelegd om hem/haar te bewegen de overtreding binnen de begunstigingstermijn te beëindigen. Van een dwangsom moet een dermate prikkel uitgaan dat de overtreder dit ook daadwerkelijk gaat doen. Een dwangsom moet hoger zijn dan het financiële voordeel bij voortzetten van de overtreding. Het is immers niet de bedoeling dat de dwangsom wordt betaald, waarna de overtreder de overtreding verder gaat voortzetten. Het betalen van een dwangsom is geen afkoopsom.

Terzijde merkt de rechtbank op dat het is toegestaan om aan meerdere overtreders dezelfde last op te leggen en om bij deze overtreders afzonderlijk de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2796.

33.3.

Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat bij het opleggen van een last onder dwangsom geen aanleiding bestaat voor een indringende toetsing aan de evenredigheidsmaatstaf die in artikel 3:4 van de Awb besloten ligt, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld.

Gelet op deze terughoudende toetsing van de hoogte van het bedrag waarop een dwangsom is vastgesteld, kan in wat eisers hierover hebben aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang.

33.4.

De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

34. Eisers hebben ter zitting de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak in hoger beroep. Eisers willen die termijn gebruiken om bij verweerder een aanvraag in te dienen om de (on)zelfstandige bewoningen van panden [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 1] tijdelijk toe te staan.

35. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

35.1.

Volgens vaste rechtspraak geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Deze termijn is niet bedoeld om alsnog een legalisatie-traject op te starten en te doorlopen, waarbij de rechtbank opmerkt dat verweerder al te kennen heeft gegeven hiertoe niet bereid te zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank is de ondertussen meermaals verlengde begunstigings-termijn ruim genoeg om de overtredingen te beëindigen.

35.2.

Eisers kunnen zich wenden tot de Afdeling door, connex met door hen in te stellen hoger beroepen, een verzoek om een voorlopige voorziening te vragen om de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak in hoger beroep.

Conclusie

36. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om aan ieder van eisers drie lasten onder dwangsom op te leggen betreffende het gebruik van panden [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 1] . Verweerder heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid.

De beroepen, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten van 1 oktober 2020, zijn ongegrond. Dit betekent dat de drie lasten onder dwangsom, opgelegd aan ieder van eisers (dus in totaal negen lasten onder dwangsom) in stand blijven.

De beroepen, voor zover gericht tegen de beschikkingen tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom

37. In zes afzonderlijke besluiten van 13 oktober 2020 heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd omdat hij tijdig op de bezwaren van eisers heeft beslist. In het besluit van 23 december 2020 zijn de zes besluiten van 13 oktober 2020 herroepen en heeft verweerder aan eisers gezamenlijk één dwangsom van € 1.442,- toegekend. De reden hiervoor is dat de verlenging van de termijn om op de bezwaren te beslissen naar een onjuist (post)adres is verzonden.

Bij fax van 21 januari 2021 hebben eisers de rechtbank meegedeeld dat zij het niet eens zijn met het besluit van 23 december 2020.

De besluiten van 13 oktober 2020

38. De rechtbank stelt vast dat verweerder de besluiten van 13 oktober 2020 niet langer handhaaft en deze besluiten hangende beroep heeft vervangen door het besluit van

23 december 2020. Eisers hebben dan ook geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten van 13 oktober 2020, zodat de beroepen, voor zover gericht tegen de besluiten van 13 oktober 2020, niet-ontvankelijk zijn.

39. Wel ziet de rechtbank in de herroeping van de besluiten van 13 oktober 2020 aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Daarbij is de rechtbank van oordeel dat sprake is van drie samenhangende zaken in de zin van het Bpb.

Het besluit van 23 december 2020

40. Eisers hebben aangevoerd dat er niet één dwangsom is verbeurd, zoals verweerder stelt, maar dat er negen dwangsommen (met een totaal bedrag van € 12.978,-) zijn verbeurd,

41. De rechtbank overweegt hierover dat er sprake is van negen nagenoeg identieke primaire besluiten, dat hiertegen negen nagenoeg identieke bezwaarschriften zijn ingediend, dat er negen nagenoeg identieke ingebrekestellingen zijn ingediend en dat er vervolgens drie nagenoeg identieke beslissingen op de bezwaren zijn genomen. De enige verschillen betreffen de namen van eisers en hun hoedanigheid (eigenaar/verhuurder respectievelijk huurder/onderverhuurder). Uit vaste rechtspraak volgt dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is. Een uitzondering op dit beginsel geldt in de situatie waarin aanvragen - inclusief bezwaarschriften - (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank verwijst in dit verband bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, en naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over deze materie, zoals de uitspraak van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2018:3079. Verweerder heeft zich gelet op deze rechtspraak terecht op het standpunt gesteld dat hij niet negen, maar één dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd.

42. De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2010, zijn ongegrond.

Eindconclusie

43. De beroepen, gericht tegen het in bezwaar handhaven van (in totaal) negen lasten onder dwangsom, zijn ongegrond.

De beroepen, gericht tegen de besluiten van 13 oktober 2020, zijn niet-ontvankelijk.

De beroepen, gericht tegen het besluit van 23 december 2020, waarbij aan eisers gezamenlijk één dwangsom van € 1.442,- is toegekend, zijn ongegrond.

44. Vanwege de herroeping van de besluiten van 13 oktober 2020 krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Voor de wijze van berekening van deze proceskosten verwijst de rechtbank naar het hieromtrent gestelde in overweging 39. Toegekend wordt € 748,-. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten van 1 oktober 2020, ongegrond;

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de besluiten van 13 oktober 2020, niet-ontvankelijk;

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2020, ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 748,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van

mr. A.E.M. Lever, griffier, op

De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?