Rechtbank Rotterdam, 01-04-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2622, 7437780
Rechtbank Rotterdam, 01-04-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2622, 7437780
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 1 april 2019
- Datum publicatie
- 7 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2019:2622
- Zaaknummer
- 7437780
Inhoudsindicatie
Werknemer in art. 96 Rv procedure ontvankelijk, ondanks forse overschrijding van de vervaltermijn als bedoeld in art. 7:686a lid 4, onderdeel b BW. Uitleg van ‘gelijkwaardige voorziening’ als bedoeld in art. 7:673 lid 1 BW.
Uitspraak
zaaknummer: 7437780 / VZ VERZ 18-25895
uitspraak: 1 april 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, inzake het verzoek ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. den Heeten, advocaat te Nijmegen,
en
de naamloze vennootschap
Alliander N.V.,
gevestigd te Arnhem,
mede verzoekster,
gemachtigde: mr. J.J. van Loon, advocaat te Arnhem.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker] ’ en ‘Alliander’ genoemd.
1 Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van het door [verzoeker] ingediende verzoekschrift met de daarbij gevoegde producties, ter griffie ontvangen op 22 januari 2019. Tevens heeft de kantonrechter kennis genomen van het door Alliander ingediende “verweerschrift na verzoekschrift ex artikel 96 Rv”, ontvangen op 19 februari 2019 met de daarbij overgelegde producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2019.
Ter zitting is [verzoeker] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. D. den Heeten, terwijl aan de zijde van Alliander is verschenen mw. [naam] (HR Specialist Sociale Zekerheid Loopbaan Centrum), bijgestaan door de advocaat mw. mr. J.J. van Loon.
De advocaten van beide partijen hebben ter zitting de wederzijdse standpunten toegelicht aan de hand van een door ieder van hen overgelegde pleitnota.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2 De vaststaande feiten
In deze procedure wordt van de volgende feiten uitgegaan.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 augustus 1978 bij Alliander in dienst getreden. Laatstelijk bekleedde hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de functie van [naam functie] . Het salaris bedroeg € 5.122,55 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
Naast de cao Netwerkbedrijven 2015-2018 (hierna: cao Nwb) is het Sociaal Plan Alliander 2013-2016 (hierna: het Sociaal Plan) op [verzoeker] van toepassing.
Alliander heeft een reorganisatie doorgevoerd, als gevolg waarvan [verzoeker] per 12 juni 2015 de status “niet-geplaatst” heeft gekregen. [verzoeker] heeft in het kader van het Sociaal Plan gekozen voor de mogelijkheid om vanaf 1 augustus 2015 gedurende een periode van 16 maanden, vastgesteld op basis van leeftijd en diensttijd, gebruik te maken van werkbegeleiding bij het zoeken naar nieuw arbeidsperspectief binnen dan wel buiten Alliander. Vervolgens is [verzoeker] per 1 augustus 2015 boventallig verklaard.
De inspanningen van Alliander en [verzoeker] hebben niet geleid tot ander werk. Partijen hebben op 21 december 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] per 1 mei 2017 eindigt. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de voorwaarden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met uitzondering van de vraag of [verzoeker] aanspraak had kunnen maken op een gehele of gedeeltelijke transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst door Alliander zou zijn opgezegd na verleende toestemming door het UWV.
3 Het gezamenlijk verzoek
Beide partijen hebben de kantonrechter op de voet van het bepaalde in artikel 96 Rv verzocht:
een oordeel te geven over de vraag of de heer [verzoeker] al dan niet recht zou hebben gehad op een (gedeeltelijke) transitievergoeding, indien de heer [verzoeker] niet zou hebben meegewerkt aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en Alliander dientengevolge de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV op had moeten zeggen op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW.
Ten aanzien van de onderhavige procedure hebben partijen procesafspraken gemaakt en overleg gevoerd over de aan te wijzen kantonrechter. Daarbij hebben partijen hoger beroep tegen de uitspraak van de kantonrechter uitgesloten. Tevens hebben partijen afgesproken dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
Aan hun verzoek hebben partijen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
Het standpunt van [verzoeker]
stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op de lengte van het dienstverband en het laatstelijk geldende salaris, aanspraak kan maken op de transitievergoeding van € 77.000,00, uitgaande van het in 2017 geldende maximum bedrag.
Primair stelt [verzoeker] dat Alliander zich niet kan beroepen op artikel 7:673b BW omdat geen sprake is van een ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW en de voorziening in de cao Nwb en het Sociaal Plan bovendien al lang vóór de inwerkintreding van de Wwz bestond (namelijk in 2013) en die voorziening na invoering van de Wwz niet is gewijzigd.
Subsidiair stelt [verzoeker] dat Alliander niet gerechtigd is om kosten in mindering te brengen op de transitievergoeding, omdat de kostenposten (voor werkbegeleiding, opleiding en outplacementtraject) pas achteraf gespecificeerd zijn en [verzoeker] bovendien nooit schriftelijk heeft ingestemd met het in mindering brengen van die kosten.
Het standpunt van Alliander Alliander stelt allereerst dat [verzoeker] het verzoek te laat heeft ingediend en dat [verzoeker] om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Conform artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW had het verzoek immers binnen drie maanden na de ontslagdatum ingediend moeten zijn.
Voor het geval [verzoeker] wel in zijn verzoek wordt ontvangen, stelt Alliander dat zij geen transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd is. Daartoe voert zij het volgende aan.
Primair stelt Alliander dat de transitievergoeding niet verschuldigd is omdat het pakket aan voorzieningen dat Alliander biedt in het kader van het werkbegeleidingstraject en ook nog daarna, voldoet aan de voorwaarden van de ‘gelijkwaardige voorziening’, zoals bedoeld in artikel 7:673b BW, zodat [verzoeker] niet daarnaast nog aanspraak kan maken op een transitievergoeding. Het gekapitaliseerde bedrag aan voorzieningen bedraagt € 316.786,26 en dus viermaal zoveel als de transitievergoeding. Bedoelde voorzieningen hebben zowel betrekking op het verkorten en voorkomen van werkloosheid (het werkbegeleidingstraject met vrijstelling van werkzaamheden) alsook op het compenseren van de financiële gevolgen van het ontslag (een na-wettelijke WW-uitkering van 7 maanden, bovenwettelijke WW-uitkering en opbouw van 50 % pensioen gedurende de looptijd van de WW-uitkering).
Subsidiair stelt Alliander dat zij op grond van artikel 7:673b lid 6 BW kosten in mindering kan brengen op de transitievergoeding en dat die kosten de transitievergoeding overstijgen, zodat de transitievergoeding tot nul wordt gereduceerd.
Meer subsidiair stelt Alliander dat toekenning van een transitievergoeding, gelet op het pakket aan voorzieningen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW
De overige stellingen van partijen die als hier herhaald en ingelast worden beschouwd, zullen voor zover nodig worden besproken in het kader van de beoordeling van het verzoek.