Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-06-2000, ECLI:NL:RBSGR:2000:ZA6042 AA6484 AL4128, AWB 99/8470, 99/8471

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-06-2000, ECLI:NL:RBSGR:2000:ZA6042 AA6484 AL4128, AWB 99/8470, 99/8471

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 juni 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6484
Zaaknummer
AWB 99/8470, 99/8471
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:5, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:6

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Afghanistan / tijdig indienen gronden.

Kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers heeft namens deze

gemachtigde in verband met vakantie om uitstel voor het indienen van de

gronden van het bezwaarschrift verzocht. Verweerder heeft dit verzoek

niet gehonoreerd met verwijzing naar IND-werkinstructie nr. 167A waarin

staat dat vakantie tenminste één maand van tevoren schriftelijk moet zijn

gemeld bij de betreffende regionale directie van van verweerder. Bij

brief van 13 augustus 1999 heeft de kantoorgenoot nogmaals verzocht om

verlenging van de termijn en daarbij opgemerkt dat hij, aangezien hij

niet bekend is met vreemdelingenzaken, inmiddels diverse collega's in de

regio zonder succes heeft benaderd. Ook dit is door verweerder niet

gehonoreerd. Bij besluit van 10 september 1999 is het bezwaarschrift

vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien niet binnen de

gestelde termijn de gronden van het bezwaarschrift zijn ingediend.

Hoewel ook de rechtbank in gevallen als het onderhavige een algemeen

belang gemoeid acht met het in acht nemen van de termijnen, kan naar het

oordeel van de rechtbank het beleid van verweerder op dit punt de

redelijkheidstoets niet doorstaan omdat een melding van voorgenomen

vakanties in elke zaak afzonderlijk en bij verschillende

districtskantoren zoals aangegeven in IND-werkinstructie nr. 167A een

onredelijke belasting vormt voor de rechtshulpverlener. Met name

eenmanskantoren worden door een dergelijke regeling onevenredig

benadeeld, omdat aldaar bij afwezigheid van de rechtshulpverlener

niemand anders in staat is de zaken inhoudelijk waar te nemen. Deze

regeling staat niet in verhouding tot de termijnen waarbinnen verweerder

in de praktijk zijn beslissingen neemt. De beslistermijnen die staan

genoemd in artikel 15e, eerste lid, Vw en artikel 7:10 Awb

worden met een grote regelmaat niet door verweerder gehaald. Gelet op

het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aldus een

eis stelt die in redelijkheid niet kan worden gesteld en die verder

strekt dan noodzakelijk is voor het beoogde doel. Niet valt in te zien

dat door een beperkte verlenging van de hersteltermijn de totale

afhandelingsduur onredelijk vertraagd zou worden. Bovendien aanvaardt

verweerder op geen enkele wijze de mogelijkheid om in bijzondere

gevallen van de regeling af te wijken. De stelling van verweerder dat

voornoemde regeling al uitzonderingsbeleid is, laat onverlet dat bij

vastgesteld beleid sprake is van een inherente afwijkingsbevoegdheid.

Beroep gegrond.

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage

zittinghoudende te 's-Hertogenbosch

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

--------------------------------

Uitspraak

--------------------------------

AWB 99/8470 VRWET

AWB 99/8471 VRWET

Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de

Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:

A, eiser, en zijn echtgenote,

B, eiseres,

mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen,

allen verblijvende te C,

gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,

en

de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.

I. PROCESVERLOOP

Eisers bezitten de Afghaanse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin

van de Vw.

Op 14 augustus 1998 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als

vluchteling.

Bij afzonderlijke besluiten van 17 mei 1999 heeft verweerder de

aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van

artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd

wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend

beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf.

Wel heeft verweerder aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot

verblijf verleend, met ingang van 15 augustus 1998.

Deze besluiten zijn op 11 juni 1999 aan eisers uitgereikt.

Op 8 juli 1999 is namens eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar

gemaakt bij verweerder op nader aan te voeren gronden. Bij schrijven van

24 augustus 1999 zijn namens eisers de gronden van het bezwaarschrift

ingediend.

Bij afzonderlijke besluiten van 10 september 1999 heeft verweerder het

bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze besluiten is namens eisers bij schrijven van 6 oktober 1999

beroep ingesteld. Het beroep is op 7 oktober 1999 ter griffie van de

rechtbank ontvangen. Het beroep van eiser staat geregistreerd onder

registratienummer AWB 99/8470 en het beroep van eiseres staat

geregistreerd onder registratienummer AWB 99/8471.

Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemde beroepen de op de zaak

betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.

Beide beroepen zijn behandeld door de meervoudige kamer van deze

rechtbank op 14 maart 2000, waar eiser in persoon is verschenen,

bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres is niet in persoon verschenen.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn

gemachtigde mr. J.W. de Graaf, ambtenaar ten departemente.

II. OVERWEGINGEN

In dit geschil is aan de orde de vraag of de bestreden besluiten van

10 september 1999, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de

bezwaarschriften, in rechte kunnen worden gehandhaafd. Daartoe moet

worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en

ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.

Eisers hebben bij schrijven van 8 juli 1999 bezwaar gemaakt bij

verweerder tegen de besluiten van 17 mei 1999, inhoudende de

niet-inwilliging van hun aanvragen om toelating. Dit bezwaar is gemaakt

op nader aan te voeren gronden. Bij brief van 3 augustus 1999 heeft

verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift aan eisers bevestigd.

Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift niet de

gronden bevat en derhalve niet is ingediend overeenkomstig artikel 6:5,

eerste lid, aanhef en onder d van de Awb en aan eisers aangegeven dat

dit ingevolge artikel 6:6 van de Awb een verzuim oplevert dat tot

niet-ontvankelijkheid leidt. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld binnen

een termijn van twee weken na dagtekening van eerdergenoemde brief de

gron den waarop het bezwaar berust in te dienen. In meergenoemde brief is

voorts vermeld dat indien het verzuim niet wordt hersteld, tot

niet-ontvankelijkverklaring zal worden besloten.

Bij brief van 5 augustus 1999 heeft mr. L.G.C.M. de Wit, een

kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers, namens de gemachtigde van

eisers, aan verweerder verzocht om nader uitstel voor het indienen van

de gronden van het bezwaarschrift. Hij heeft daarvoor als reden

opgegeven dat de gemachtigde afwezig is in verband met vakantie en dat

hij niet deskundig is op het gebied van vreemdelingenrecht. Op

10 augustus 1999 heeft verweerder per brief aan de gemachtigde van eisers

medegedeeld dat aan het verzoek om uitstel niet kan worden voldaan en

aangegeven dat in werkinstructie 167A staat dat vakantie tenminste één

maand van tevoren schriftelijk moet zijn gemeld bij de betreffende

Regionale directie van verweerder. Bij brief van 13 augustus 1999 heeft

mr. L.G.C.M. de Wit nogmaals verzocht om verlenging van de termijn voor

het indienen van de gronden van het bezwaar. Daarbij heeft

mr. L.G.C.M. de Wit opgemerkt dat hij, aangezien hij niet bekend is met

vreemdelingenzaken, inmiddels diverse collega's in de regio heeft

benaderd, maar deze zijn op vakantie of verhinderd in verband met de

vakantiedrukte in de eigen praktijk. Bij brief van 16 augustus 1999

heeft verweerder opnieuw geweigerd de termijn voor het indienen van de

nadere gronden te verlengen en er daarbij nogmaals op gewezen dat de

vakantie van de gemachtigde niet is doorgegeven, wat volgens

werkinstructie 167A wel had gemoeten, zodat geen uitstel kan worden

verleend. Op 24 augustus 1999 -na de terugkeer van vakantie van de

gemachtigde- zijn de nadere gronden van het bezwaar ingediend.

In de bestreden besluiten van 10 september 1999 is het bezwaarschrift

vervolgens niet-ontvankelijk verklaard gezien het bepaalde in artikel

6:6 juncto 6:9 van de Awb, aangezien niet binnen de gestelde termijn de

gronden van het bezwaarschrift zijn ingediend.

Namens eisers is onder meer aangevoerd dat het beleid van verweerder ten

aanzien van het verzoek om uitstel voor de indiening van de gronden van

het bezwaarschrift zoals is neergelegd in werkinstructie 167A, waarin de

gedragslijn van verweerder met betrekking tot het niet ontvankelijk

verklaren wegens het niet of niet tijdig indienen van gronden en uitstel

van indiening van nadere gronden is neergelegd, onredelijk is en

onwerkbaar in de praktijk van de gespecialiseerde vreemdelingen- en

asielrechtadvocatuur. Het is onuitvoerbaar om per dossier een

districtskantoor van verweerder te berichten wanneer de

rechtshulpverlener op vakantie gaat. Door de zeer lange "doorlooptijden"

van dossiers zijn er aanzienlijke hoeveelheden dossiers waarin het

wachten is op een beslissing van verweerder. Het is niet te voorspellen

wanneer in een bepaalde zaak een beslissing is te verwachten. Bij een

werkvoorraad van mogelijk 250 tot 300 (en soms meer dossiers) bij één

rechtshulpverlener, zou de werkinstructie betekenen dat er twee tot drie

keer per jaar per dossier een brief naar een nader op te sporen

districtskantoor moeten gaan om de vakantie te melden. Dit zou een

dermate zware werklast voor de betrokken rechtshulpverlener betekenen

dat deze niet eens meer aan de behandeling van dossiers toekomt.

Bovendien zou verweerder duizenden zo geen tienduizenden extra brieven

gaan krijgen en dreigt dat het hele systeem in de keten van het

vreemdelingen- en asielrecht te verstoppen.

Verweerder heeft aangegeven dat aangezien in de rechtspraktijk vragen

waren gerezen over de werkwijze bij het niet of niet-tijdig indienen van

nadere gronden bij het bezwaarschrift of administratief beroepschrift en

de handelwijze in deze gevallen niet eenduidig was, verweerder in

werkinstructies 167 en 167A interne richtlijnen heeft opgesteld opdat in

het vervolg conform deze instructies wordt gehandeld. Deze instructies

hebben een zekere externe werking. Nadat er een bezwaarschrift op nader

aan te voeren gronden is ingediend, wordt de indiener standaard een

termijn van twee weken verleend om de gronden aan te voeren.

Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de gronden wordt

verleend. Dit is niet anders in het geval de rechtshulpverlener

vakantieplannen heeft. Immers, van een rechtshulpverlener mag in

redelijkheid én in het kader van de belangenbehartiging van zijn

cliënten worden verwacht dat hij, indien hij voornemens is op vakantie

te gaan (een deel van) zijn rechtspraktijk tijdelijk ter waarneming aan

een andere rechtshulpverlener, die adequaat moet kunnen reageren op

mogelijke processuele en inhoudelijke aangelegenheden, overdraagt.

Bij wijze van "serviceverlening" wordt conform werkinstructie 167A met

vakanties van rechtshulpverleners rekening gehouden indien onder meer

deze vakantie ten minste één maand tevoren schriftelijk is gemeld in de

betreffende Regionale Directie. De termijn voor het indienen van de

gronden kan dan op vijf werkdagen na de vakantie van de

rechtshulpverlener worden bepaald.

In casu betekent het vorenstaande dat, ervan uitgaande dat de brief van

3 augustus 1999 op 4 augustus 1999 aangetekend is verzonden, de gronden

uiterlijk op 18 augustus 1999 dienden te worden aangevoerd. De gronden

zijn eerst bij schrijven van 24 augustus 1999 aangevoerd, hetgeen een

termijnoverschrijding oplevert.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het

indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7

van de Awb, vier weken.

Artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of

beroepschrift tenminste de gronden van het bezwaar of beroep bevat.

Gelet op artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep

niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan het gestelde

in artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad

het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Voorop dient te worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is

dat de brief van 3 augustus 1999 door de gemachtigde van eisers is

ontvangen. Ook is niet in geschil dat de gronden van het bezwaarschrift

bij schrijven van 24 augustus 1999 namens eisers zijn aangevoerd.

Verweerder heeft, na eisers in de brief van 3 augustus 1999 op grond van

artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid te hebben gesteld het verzuim te

herstellen, geen nader uitstel verleend wegens afwezigheid in verband met

vakantie, gelet op de instructies neergelegd in werkinstructie 167A.

Hoewel ook de rechtbank in gevallen als het onderhavige een algemeen

belang gemoeid acht met het in acht nemen van de termijnen, kan naar het

oordeel van de rechtbank het beleid van verweerder op dit punt de

redelijkheidstoets niet doorstaan. Daartoe wordt overwogen dat een

melding van voorgenomen vakanties in elke zaak afzonderlijk en bij

verschillende districtskantoren zoals aangegeven in werkinstructie 167A

een onredelijke belasting vormt voor de rechtshulpverlener. Met name

eenmanskantoren worden naar het oordeel van de rechtbank door een

dergelijke regeling onevenredig benadeeld, omdat aldaar bij afwezigheid

van de rechtshulpverlener niemand anders in staat is de zaken

inhoudelijk waar te nemen. Daarenboven is de rechtbank van oordeel dat

deze regeling niet in verhouding staat tot de termijnen waarbinnen

verweerder in de praktijk zijn beslissingen neemt. De beslistermijnen

die staan genoemd in artikel 15e, eerste lid van de Vw en artikel 7:10

van de Awb worden met een grote regelmaat niet door verweerder gehaald.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder

aldus een eis stelt die in redelijkheid niet kan worden gesteld en die

verder strekt dan noodzakelijk is voor het beoogde doel. Niet valt in te

zien dat door een beperkte verlenging van de hersteltermijn de totale

afhandelingsduur onredelijk vertraagd zou worden. Bovendien aanvaardt

verweerder op geen enkele wijze de mogelijkheid om in bijzondere

gevallen van de regeling af te wijken. De stelling van verweerder dat

voornoemde regeling al uitzonderingsbeleid is laat onverlet dat bij

vastgesteld beleid sprake is van een inherente afwijkingsbevoegdheid.

Nu de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift door verweerder

is gebaseerd op beleid dat kennelijk onredelijk moet worden geacht

vloeit hieruit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. De bestreden

besluiten zullen derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald

dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is

overwogen nieuwe besluiten dienen te nemen.

De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van

artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte

proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit

proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in

totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende

rechtsbijstand:

* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

* waarde per punt f 710,--;

* wegingsfactor 1.

Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door

hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De rechtbank,

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten

vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en

te voldoen aan de griffier;

gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de

Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed;

bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het

in de uitspraak overwogene.

Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik, mr. W.C.E. Winfield en

mr. E.H.M. Druijf als rechters in tegenwoordigheid van

mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op

6 juni 2000.

mr. Y.J. Klik is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.

Afschriften verzonden: 20 juni 2000

TH