Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-06-2001, AD7289, AWB 01/21984

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-06-2001, AD7289, AWB 01/21984

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 juni 2001
Datum publicatie
18 december 2001
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7289
Zaaknummer
AWB 01/21984
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:2, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 73

Inhoudsindicatie

Verlenging visum / hoorplicht.

In casu betreft het een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de beschikkingen tot afwijzing van de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoekers verleende visa. Verzoekers, afkomstig uit Suriname, stellen zich op het standpunt dat zij in bezwaar gehoord dienen te worden. Het rechtmatig verblijf van verzoekers is geëindigd. Verzoekers dienen Nederland onmiddellijk te verlaten. Het door verzoekers ingestelde bezwaar tegen de niet-verlenging van het aan hen verleende visum is niet te brengen onder artikel 73 Vw 2000, nu het in de onderhavige zaak geen besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van een verblijfsvergunning, maar een visum betreft. Het bezwaar schort de afwijzing van de aanvraag daarom niet op. Voorts geldt in zijn algemeenheid niet dat de in artikel 7:2 Awb neergelegde hoorplicht op zichzelf meebrengt dat verzoekers, die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben gedurende de bezwaarprocedure, uitsluitend in verband met de te houden hoorzitting niet zouden kunnen worden uitgezet. Zulks is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat de bij de voorbereiding van de besluitvorming in bezwaar in acht te nemen zorgvuldigheid op voorhand zou eisen dat bezwaarden in persoon alhier worden gehoord. Het hierna nog te overwegene in aanmerking genomen, ziet de president vooralsnog voor zodanige conclusie in onderhavige zaak onvoldoende grond. Dit neemt niet weg dat de plicht tot het horen van verzoekers in bezwaar blijft bestaan. Op welke wijze verweerder daaraan op de meest passende wijze gevolg zal geven is in de eerste plaats aan zijn discretie overgelaten. Het beleid in hoofdstuk A2/7.6.2 Vc 2000 geeft naar voorlopig oordeel geen aanspraak op verlenging van een visum, net zo min als artikel 3.47 Vb. Belangenafweging noopt ook niet tot het treffen van een voorziening. Artikel 78 Vw 2000 kan in een visumzaak niet worden toegepast. Afwijzing verzoek.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage

zittinghoudende te Haarlem

fungerend president

U I T S P R A A K

artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)

artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)

reg.nr: AWB 01/21984 VISUM H

inzake: A, geboren op [...] 1963, verzoeker, alsmede

B, geboren op [...] 1967, verzoekster

beiden van Surinaamse nationaliteit,

gemachtigde: mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.

1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING

1.1. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekers tegen de beschikkingen tot afwijzing van de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van het aan verzoekers verleende visum tot 3 september 2001. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing, althans uitzetting achterwege te doen laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.

1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in het verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 78 Vw.

1.3. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 juni 2001. Ter zitting hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De door verweerder na de zitting aan de rechtbank overgelegde stukken zijn bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten.

2. OVERWEGINGEN

2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2. Bij de beoordeling van het verzoek gaat de president op grond van het dossier en de verklaringen ter zitting uit van de volgende feiten. Verzoekster is sinds 1984 bekend met infertiliteit. Bij brief van 18 mei 1999 heeft dr. J.J. Duvekot, gynaecoloog, verbonden aan het St. Clara Ziekenhuis te Rotterdam, verzoekers te kennen gegeven dat uit de medische gegevens uit Suriname opgemaakt kan worden dat de kinderwens van verzoekers misschien wel in Nederland vervuld kan worden. Een volledige behandeling in het kader van reageerbuisbevruchting zal één à anderhalf jaar duren. Verzoekers hebben van de Surinaamse Commissie die indicaties stelt op grond van bijlage 1 bij de Overeenkomst tussen Nederland en Suriname van 23 januari 1981 in verband met verblijf in Nederland voor medische behandeling, in januari 2001 vernomen dat zij niet in aanmerking komen voor positieve indicatiestelling voor de vruchtbaarheidsbehandeling. Vervolgens hebben verzoekers op 12 februari 2001 bij de Nederlandse Ambassade in Suriname een aanvraag om afgifte van een reisvisum ingediend. Zij hebben daarbij niet vermeld naar Nederland te reizen voor de medische behandeling. Op diezelfde dag hebben zijn een reisvisum verkregen. Verzoekers zijn op 7 maart 2001 Nederland ingereisd. In het paspoort van verzoekers is op 12 maart 2001 een verblijfsaantekening geplaatst waarin is aangegeven dat zij zijn aangemeld als toerist, met een geldigheidsduur tot 7 juni 2001. Verzoekers zijn sinds 9 maart 2001 onder behandeling van dr. J.J. Duvekot. Op 18 mei 2001 heeft drs. W.P. Parsowa, klinisch psycholoog op hun verzoek aan verzoekers een rapport uitgebracht, waarin de vraag wordt gesteld of verwijdering van verzoekers uit Nederland met het oog op hun gezondheidstoestand verantwoord is te achten.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet voor verlenging van hun visum in aanmerking komen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat verzoekers niet aan de criteria voor verlenging voldoen. Gebleken is immers dat het doel waaronder het visum aan verzoekers werd verleend toerisme betrof en geen medische behandeling. Niet is aangetoond dat er sprake is van een onvoorziene medische noodzakelijke behandeling. Evenmin is gebleken dat verzoekster niet in staat is te reizen naar haar land van herkomst of bestendig verblijf. Ook is niet aangetoond dat zij niet in staat kan worden geacht daar de behandeling van een door haar in te dienen mvv-aanvraag af te wachten.

2.4. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij in bezwaar gehoord dienen te worden. Voorts kan verlenging van het visum niet worden geweigerd gelet op artikel 3.47 (Vreemdelingenbesluit) Vb. Ten slotte zijn verzoekers van mening dat er een belangenafweging dient plaats te vinden, die in het voordeel van verzoekers dient uit te vallen, gelet op de door hen overgelegde rapportage d.d. 18 mei 2001 van drs. W.P. Parsowa, verbonden aan het Psychologisch Advies-, Test- en Trainingsbureau te Den Haag.

De president overweegt als volgt.

2.5. Allereerst overweegt de president dat het rechtmatig verblijf van verzoekers op grond van artikel 8, onder i, Vw, is geëindigd. Verzoekers dienen Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit volgt uit artikel 62, derde lid, Vw. De werking van een besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt ingevolge het bepaalde in artikel 73, eerste lid, Vw opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Het door verzoekers ingestelde bezwaar tegen de niet-verlenging van het aan hen verleende visum is evenwel niet te brengen onder artikel 73 Vw, nu het in de onderhavige zaak geen besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van een verblijfsvergunning, maar een visum betreft.

2.6. Voorts geldt in zijn algemeenheid niet dat de in artikel 7:2 Awb neergelegde hoorplicht op zichzelf meebrengt dat verzoekers, die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben gedurende de bezwaarprocedure, uitsluitend in verband met de te houden hoorzitting niet zouden kunnen worden uitgezet. Zulks is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat de bij de voorbereiding van de besluitvorming in bezwaar in acht te nemen zorgvuldigheid op voorhand zou eisen dat bezwaarden in persoon alhier worden gehoord. Het hierna nog te overwegene in aanmerking genomen, ziet de president vooralsnog voor zodanige conclusie in onderhavige zaak onvoldoende grond.

2.7. Dit neemt niet weg dat de plicht tot het horen van verzoekers in bezwaar blijft bestaan. Op welke wijze verweerder daaraan op de meest passende wijze gevolg zal geven is in de eerste plaats aan zijn discretie overgelaten.

2.8. Desalniettemin is er aanleiding voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening, indien geoordeeld wordt dat het bezwaarschrift een redelijke kans van slagen niet ontzegd kan worden, danwel dat uitzetting thans anderszins in strijd is met het recht. Daarmee is de president toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

2.9. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Aan vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moet – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – voor dat doel een in hun paspoort geplaatst visum zijn verleend. Slechts gedurende de bij dat visum vermelde periode is er sprake van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 aanhef en onder 1. Vw.

2.10. De duur van zodanig rechtmatig verblijf kan worden verlengd door „verlenging van het visum“ door de verweerder. Verweerder voert met betrekking tot verlenging van visa een beleid dat is neergelegd in hoofdstuk A2/7.6.2 Vc 2000. Hierin is, voor zover hier van belang, vermeld:

„De korpschef kan de geldigheidsduur verlengen indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1. (…);

2. De vreemdeling kan aantonen dat hij er om bijzondere redenen belang bij heeft langer in het Schengen-gebied te verblijven dan de duur waarvoor het oorspronkelijke visum geldig was. Zulke bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in onvoorziene wijziging in de omstandigheden sinds de binnenkomst. Een aanvraag tot visumverlenging moet voldoende gemotiveerd zijn en in het bijzonder gebaseerd zijn op overmacht, humanitaire, ernstige beroepsmatige of persoonlijke redenen. Het gevolg van een verlenging mag in ieder geval niet zijn dat het visum voor een oneigenlijk doel wordt gebruikt;

3. De duur van de visumverlenging en de duur waarvoor het oorspronkelijke visum verblijf toestond, mogen samen niet meer dan drie maanden bedragen. Binnen Schengen is een verdergaande verlenging van het eenvormige visum niet mogelijk;

4. (…).

In geval van een nationale verlenging van de geldigheidsduur van het visum, waarbij de geldigheid van het visum wordt gelimiteerd tot de Benelux, kan de geldigheidsduur van een visum, indien zeer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, worden verlengd tot ten hoogste zes maanden te rekenen vanaf het moment van binnenkomst. Deze zeer bijzondere omstandigheden moeten in ieder geval gebaseerd zijn op overmacht of op strikt humanitaire redenen.“

2.11. Bij de beoordeling van de kansrijkheid van het bezwaar is aan de orde de vraag of verweerder op grond van het hiervoor vermelde beleid het visum van verzoekers had moeten verlengen. De president beantwoordt deze vraag, marginaal toetsend, ontkennend. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die zijn gebaseerd op overmacht of humanitaire redenen die verweerder hadden moeten brengen tot verlenging van de geldigheidsduur van het reisvisum van verzoekers. Uit de door verzoekers overgelegde medische verklaringen blijkt dat op het moment dat verzoekers een visumaanvraag indienden, reeds bekend was dat verzoekster een fertiliteitsstoornis had, dat zij misschien in Nederland kan worden behandeld en dat deze behandeling een periode van één tot anderhalf jaar zal kunnen beslaan. Verzoekers hebben aan hun visumaanvraag familiebezoek ten grondslag gelegd en pas bij de aanvraag tot verlenging van het visum hebben zij als doel „medische behandeling“ dan wel „zieke begeleiden“ opgegeven. De president is dan ook met verweerder van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene omstandigheid die na binnenkomst in Nederland is opgetreden. Van overmacht is derhalve geen sprake. Een strikt humanitaire grond die tot verlenging aanleiding gaf, hoefde verweerder daarin ook niet te zien.

2.12. Voorts overweegt de president met betrekking tot het betoog van verzoekers, dat verlenging van hun visum niet kan worden geweigerd gelet op artikel 3.47 Vb, als volgt. Ingevolge het bepaalde in dit artikel kan een verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld. Dit artikel is in de onderhavige zaak evenwel niet van toepassing nu verzoekers geen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning hebben ingediend. Desalniettemin zou dit artikel nog een rol kunnen spelen in het kader van de belangenafweging indien het evident zou zijn dat verzoekers aanspraak zouden kunnen maken op een vergunning tot verblijf als bedoeld in het hiervoor vermelde artikel. Dit is echter niet het geval, nu verzoekers niet op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland zijn gekomen.

2.13. Ten slotte is de president van oordeel dat het betoog van verzoekers dat er een belangenafweging dient plaats te vinden, die in het voordeel van verzoekers dient uit te vallen, gelet op het door hen overgelegde rapport, niet kan slagen. Hoewel in dit rapport wordt geconcludeerd dat verzoekers (psychische) problemen hebben met de gevolgen van de fertiliteitsstoornis, valt daar uit niet valt af te leiden dat uitzetting van verzoekers met het oog op hun gezondheidstoestand onverantwoord is te achten. In het rapport, wat daarvan overigens ook zij, is immers niet meer aangegeven dan: „Nu de behandelend gynaecoloog tegen alle verwachting in, in juni wil starten met het intramusculair toedienen van een hormoon die de conceptie stimuleert, is het niet verstandig om betrokkenen uit te wijzen. Ook vanuit psychologisch oogpunt is het niet aan te raden.“

2.14. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van het aan verzoekers verleende visum geen redelijke kans van slagen heeft. Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

2.15. De president kan, nu geen sprake is van bewaar tegen een beschikking met betrekking tot een verblijfsvergunning, geen toepassing geven aan artikel 78 Vw.

2.16. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.

3. BESLISSING

De fungerend president:

wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier.

Afschrift verzonden op: 29 juni 2001

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat gewoon rechtsmiddel open.