Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-12-2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:11817 AV3986, AWB 05/3579 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-12-2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:11817 AV3986, AWB 05/3579 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 december 2005
Datum publicatie
8 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2005:AV3986
Zaaknummer
AWB 05/3579 OB

Inhoudsindicatie

Eiser is terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek aan verweerder om een standpunt te herzien omdat het niet mogelijk is dat eiser - als afnemer - bezwaar maakt tegen de aangifte in de omzetbelasting van de leverancier. Beroep is dus ongegrond, wel wordt het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3579 OB

Uitspraakdatum: 16 december 2005

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, kantoor Q, verweerder.

De bestreden beschikking

De beschikking van verweerder betreffende het verzoek van eiser om teruggaaf van omzetbelasting.

Zitting:

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2005.

Namens eiser is verschenen de gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen B, bijgestaan door C.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond,

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

2. Gronden

2.1. Eiser heeft in het jaar 2001, als particulier, computerapparatuur bij D B.V. (hierna: D) aangeschaft. De factuur betreffende deze aanschaf is tenaamgesteld op: X, a- straat 1(Moldava). In de factuur is een bedrag van € 2.691,76 aan BTW begrepen.

2.2. Eiser heeft de computerapparatuur uitgevoerd naar Moldavië. In verband daarmee heeft hij in de periode van juni 2001 tot oktober 2002 diverse keren aan D verzocht hem de BTW terug te betalen. Omdat D niet reageerde op deze verzoeken is eiser een bodemprocedure begonnen bij de Rechtbank Rotterdam, afdeling Kantongerecht.

2.3. Op 17 september 2003 heeft de Kantonrechter een tussenvonnis gewezen. Blijkens het vonnis is partijen opgedragen, in de eerste plaats gedaagde (rechtbank: D), schriftelijke duidelijkheid te verschaffen over het standpunt van de Belastingdienst met betrekking tot toepassing - alsnog - van het BTW-nultarief op de door eiser bij gedaagde gekochte (en van haar geleverd gekregen) goederen, te weten:

1) een gemotiveerd schriftelijk antwoord op de vraag of de door het consulaat van Moldavië op 19 juni 2001 afgegeven en van een stempel voorziene bevestiging dat de bewuste goederen de Europese Unie zijn uitgevoerd, toereikend is om het BTW-nultarief te mogen toepassen;

2) indien het antwoord op deze vraag negatief luidt, een uitleg op welke wijze beide partijen alsnog kunnen bereiken dat het BTW-nultarief ten aanzien van deze goederen mag worden toegepast.

De zaak wordt verwezen naar een nadere zitting opdat partijen, in de eerste plaats gedaagde, zich dan schriftelijk uitlaat over de reactie van de Belastingdienst op de hiervoor onder 1) en 2) vermelde vragen.

2.4.1. Bij brief van 2 oktober 2003, gericht aan verweerder, heeft D gevolg gegeven aan de onder 2.3 vermelde opdracht en aldus aan verweerder laten weten dat er een geschil bestond over de vraag of de betreffende omzetbelasting terecht door D in rekening was gebracht en aan verweerder was voldaan. Op 10 oktober 2003 heeft verweerder aan D bericht onder welke voorwaarden zij op de onderhavige levering het nultarief had mogen toepassen en dat met overlegging van door het nederlandse consulaat te Moldavië afgestempelde facturen aan deze voorwaarden niet werd voldaan. Verweerder voegt hieraan toe: "Mocht X alsnog in staat zijn om aan u het verlangde bewijs te overhandigen, dan bestaat er mijnerzijds uiteraard geen bezwaar tegen dat u de in rekening gebrachte omzetbelasting aan X crediteert en middels een verzoek om teruggaaf bij mij terugvordert."

2.4.2. Op 7 januari 2004 heeft de Kantonrechter te Rotterdam vonnis (hierna: het vonnis) gewezen en de civiele vordering van eiser afgewezen. In het vonnis speelt de brief van verweerder van 10 oktober 2003 een cruciale rol. Zo wordt daarin vermeld dat uit deze brief blijkt dat de Belastingdienst genoegen had genomen met afgestempelde kopiefacturen, dat daarom D geen onzorgvuldig handelen kan worden verweten en dat toepassing van het nultarief nog immer mogelijk is mits de vereiste bewijsstukken worden aangeleverd.

2.4.3. Nadat het vonnis is gewezen heeft eiser, inmiddels niet meer woonachtig in Moldavië, de kopiefacturen laten overleggen aan de douane van het departement Vamal in Moldavië met daarbij een vertaling in het Roemeens van de door verweerder in de brief van 10 oktober 2003 gestelde voorwaarden. De kopiefacturen werden door de douane aldaar afgestempeld met een registratienummer waarvan, volgens eiser, de eerste zes cijfers de invoerdatum in Moldavië vormen (10 05 2001) met daarbij de vermelding dat aan verschuldigde invoerbelasting 3000 Lei was betaald. Op 8 april 2004 heeft eiser deze afgestempelde kopiefacturen gestuurd naar D die deze bij brief van 29 april 2004 aan verweerder heeft doorgestuurd. Deze heeft vervolgens ruim de tijd genomen alvorens over de omstreden teruggaaf een standpunt in te nemen. Na een herinnering van D op 15 juli 2004 en een verzoek van eiser op 25 oktober 2004 heeft verweerder op 19 november 2004 aan D bericht dat met het overleggen van de kopiefacturen niet aan twee van de voorwaarden is voldaan als vermeld in de brief van 10 oktober 2003. Verweerder heeft dit standpunt niet in een voor beroep vatbare beschikking neergelegd. De laatste alinea van de brief van 19 november 2004 luidt als volgt: "Uit de thans overgelegde facturen blijkt niet dat aan bovengenoemde voorwaarden is voldaan. Met name blijkt niet op welke datum de goederen zijn ingevoerd en of de bij invoer verschuldigde rechten en belastingen zijn voldaan."

2.4.4. Toen eiser hiervan via D vernam heeft hij onder meer bij brieven van 3 januari 2005 en 7 maart 2005 aan verweerder verzocht dit standpunt te herzien en in een voor beroep vatbare beslissing vast te leggen. Op 10 mei 2005 heeft verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat vragen omtrent de toepassing van omzetbelastingtarieven tot de belastingaangelegenheden van D behoren en eiser niet als gemachtigde van D optreedt en het fiscaalrechtelijk niet mogelijk is dat eiser - als afnemer - bezwaar maakt tegen de aangifte omzetbelasting van D. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring is eiser in beroep gekomen.

2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het verzoek, welke vraag eiser ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt.

2.6. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Hij verzoekt alsnog uitvoering te geven aan het vonnis. Hij is, anders dan verweerder, van mening dat het geschil een bestuurlijk geschil is en geeft daarom om praktische redenen de voorkeur aan een behandeling door de Rechtbank te Rotterdam, afdeling bestuursrecht.

2.7. Verweerder heeft het (nadere) standpunt ingenomen dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is omdat de brief van 10 mei 2005 geen uitspraak op bezwaar is als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tevens is verweerder daarbij van mening dat, indien de rechtbank de brieven van eiser van 3 januari 2005 en 7 maart 2005 aanmerkt als bezwaarschriften, eiser terecht niet-ontvankelijk in het bezwaar is verklaard.

2.8. De rechtbank zal eerst een oordeel geven omtrent het standpunt van verweerder dat eiser niet-ontvankelijk in het beroep is. In de laatste alinea van de brief van verweerder van 10 mei 2005 staat het volgende vermeld: "Dit is een voor beroep vatbare beschikking. U kunt tegen mijn beslissing om uw verzoek niet-ontvankelijk te verklaren in beroep gaan. Voor meer informatie omtrent het instellen van beroep verwijs ik u naar de toelichting op de volgende pagina". Daarmee geconfronteerd heeft verweerder ter zitting enkel verklaard dat de laatste alinea abusievelijk in de brief 10 mei 2005 terecht is gekomen. Deze argumentatie van verweerder acht de rechtbank onvoldoende omdat door eiser nu juist bij herhaling om een voor beroep vatbare beslissing was gevraagd. De rechtbank oordeelt dus dat eiser ontvankelijk is in het beroep.

2.9. Met betrekking tot het onder 2.5 vermelde geschilpunt overweegt de rechtbank dat eiser terecht niet ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek, omdat het geen betrekking heeft op belastingheffing van hem maar van D. De rechtbank voegt hieraan toe dat verweerder kennis draagt van het vonnis van de kantonrechter van 7 januari 2004 waarin eisers vordering op D onder meer niet werd toegewezen, omdat de Belastingdienst, volgens de brief van verweerder van 10 oktober 2003, voor verlening van de gevraagde teruggaaf minder zware eisen stelde dan door eiser was gedacht en dat deze teruggaaf nog mogelijk was, mits de vereiste bewijsstukken werden aangeleverd en dat het op de weg van eiser lag hiervoor te zorgen. Eiser meent hieraan, volgens de rechtbank met goede gronden, vervolgens te hebben voldaan, maar kan zijn dispuut hierover met verweerder niet voeren, omdat het formeel om een belastingaangelegenheid van een ander gaat. Hij zou dan dus weer naar de civiele rechter moeten. Dit klemt temeer nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat D inmiddels failliet is en aldus een eventuele aan D toegekende teruggaaf voor eiser geen betekenis meer zal hebben. In dit licht bezien is de tijd die verweerder, ondanks herhaalde aandrang op het nemen van een beslissing, heeft genomen in de periode april tot november 2004 extra nadelig gebleken voor eiser. Ter zitting toonde verweerder hiervoor geen enkel begrip en ook overigens was zijn proceshouding beneden peil. Zo weigerde verweerder vragen van de rechtbank te beantwoorden en blijft bijvoorbeeld de schijn bestaan dat verweerder nog steeds in gebreke is ten aanzien van D door het verzoek van D van 3 oktober 2003 niet aan te merken als een bezwaar tegen de betaalde omzetbelasting dan wel hierop nog geen uitspraak te hebben gedaan. Eiser kan dit echter bij de belastingrechter geen baat brengen. Daarmee zal hij zich tot anderen moeten wenden.

2.10. Hetzelfde geldt ten aanzien van het door eiser onder 2.6 aangevoerde.

2.11. Gelet op de omstandigheden van het geval acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat, op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37 wordt vergoed. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 16 december 2005 door mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.