Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-02-2008, BD2020, AWB 06/5070 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-02-2008, BD2020, AWB 06/5070 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 februari 2008
Datum publicatie
20 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2020
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/5070 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Terbeschikkingstellingsregeling.

Eiser is directeur en enig aandeelhouder van A BV. A BV bezit 70% van de aandelen in X BV.

Persoon B, een zakenpartner van eiser, bezit via B BV de overige 30% van de aandelen van A BV.

Ten behoeve van X BV heeft de Bank in september 2001aan eiser, persoon B, A BV, B BV en X BV een krediet verstrekt van € 453.780. Eiser, persoon B, A BV, B BV en X BV zijn hoofdelijk aansprakelijk. Eind 2001 gaat X BV failliet. De Bank heeft in januari 2002 het krediet opgezegd en eiser gesommeerd het nog openstaande bedrag van € 358.917,20 te betalen. Eiser heeft in 2002 € 7.212 aan de Bank betaald.

In geschil is of eiser in verband met het een en ander meer dan het door verweerder toegestane bedrag van € 1.442 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden van 2002 mag brengen.

Naar het oordeel van de rechtbank verkrijgt eiser bij het sluiten de kredietovereenkomst in september 2001 voorwaardelijke vorderingen op zijn medeschuldenaren. De (opschortende) voorwaarde is dat de schuld ten laste van eiser wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De voorwaardelijke regresvorderingen van eiser op A BV en X BV behoren tot het vermogen van de werkzaamheid van eiser. De voorwaardelijke regresvorderingen op persoon B en B BV behoren niet tot dat vermogen. Eiser dient de voorwaardelijke regresvorderingen op A BV en X BV op de balans van de werkzaamheid op te nemen voor de waarde welke hij daaraan per balansdatum toekent en redelijkerwijs kan toekennen op grond van de omstandigheden die hem bij het opmaken van de balans bekend zijn (HR 23 maart 1955, BNB 1955/170).

Partijen zijn van mening dat de voorwaardelijke regresvorderingen van eiser op zijn medeschuldenaren pas door de betalingen van eiser aan de Bank een waarde van meer dan nihil hebben verkregen. De rechtbank sluit zich bij dit gezamenlijke standpunt van partijen aan. De rechtbank berekent de waarde die de regresvorderingen door de betaling van eiser aan de Bank hebben verkregen op € 5.770 (4/5 deel van € 7.212), dat is € 1.442 per medeschuldenaar. Verweerder heeft de afwaardering tot nihil van de regresvordering op W BV aanvaard. Voor afwaardering van de regresvordering op A BV bestaat geen reden, nu het eigen vermogen van A BV per 31 december 2002 voldoende was om haar schuld aan eiser te voldoen. De door eiser gestelde betalingen in 2007 beïnvloeden het resultaat van 2002 niet. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5070 IB/PVV

Uitspraakdatum: 26 februari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Z.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ([aanslagnummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3183.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1741.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 19 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 22 mei 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [...]

1.5. Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Eiser is directeur/enig aandeelhouder van [A.] BV. Deze BV bezit 70% van de aandelen in de werkmaatschappij [X.] Luchttechniek BV. De overige 30% van de aandelen in [X.] Luchttechniek BV worden gehouden door [B.] BV, waarvan [persoon B.] directeur/enig aandeelhouder is.

2.2. [X.] Luchttechniek BV drijft een onderneming die zich bezighoudt met warmtetechniek en luchtbehandeling. In 2001 is ten behoeve van die onderneming een financiering aangevraagd bij de Rabobank.

2.3. Per 28 september 2001 heeft de Rabobank in de vorm van een rekening courant ten name van [X.] Luchttechniek BV. een krediet verstrekt van € 453.780 (ƒ 1.000.000).

Het krediet is hoofdelijk verstrekt aan de volgende rekeninghouders:

a. [A.] BV;

b. [B.] BV;

c. [X.] Luchttechniek BV;

d. [persoon B.];

e. [X.].

2.4. Voor het verkrijgen van de rekening-courant lening heeft eiser in privé de volgende zekerheden gesteld:

- een (tweede) hypotheek van ƒ 300.000 op de woning van eiser (hypotheekgever: de echtgenote van eiser);

- een pandrecht op spaarplannen van eiser bij Levob en Deltalife.

[persoon B.] heeft voor het verkrijgen van de lening geen zekerheden gesteld.

2.5. Het bestedingsdoel van de rekening-courantlening luidt als volgt:

“De rekeninghouder zal het krediet uitsluitend mogen aanwenden voor de financiering van zijn bedrijfsuitoefening of beroepsuitoefening”.

Het gehele bedrag van de rekening courantlening is uiteindelijk feitelijk ter beschikking gesteld aan [X.] Luchttechniek BV en aldaar aangewend voor de bedrijfsuitoefening.

2.6. Eind 2001 is [X.] Luchttechniek BV in staat van faillissement gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de Rabobank bij brief van 18 januari 2002, gericht aan eiser, het krediet opgezegd en eiser gesommeerd het bij [X.] Luchttechniek BV nog openstaande bedrag van in totaal € 358.917,20 (€ 358.611,36 + € 305,48) terug te betalen.

2.7. In oktober 2002 heeft de Rabobank uit hoofde van eisers hoofdelijke aansprakelijkheid voor de rekening-courantschuld van [X.] Luchttechniek BV een bedrag van € 7212 afgeschreven van een bij die bank aangehouden bankrekening van eiser.

2.8. [X.] Luchttechniek BV heeft – naar ter zitting is gebleken – uit nagekomen bedrijfsbaten nog diverse aflossingen op haar schuld aan de Rabobank gedaan. Blijkens een brief van 6 februari 2003 van de Rabobank, gericht aan [B.] BV en aan

[persoon B.], bedraagt de schuld van [X.] Luchttechniek BV aan de Rabobank per die datum nog € 267.896,63 (exclusief rente, provisie en kosten vanaf 1 januari 2003 en buitengerechtelijke incassokosten). De Rabobank heeft met [persoon B.] en zijn BV een regeling getroffen ter finale kwijting van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schuld, neerkomend op een betaling door [persoon B.] van ofwel een bedrag van € 15.000, te voldoen in jaarlijkse termijnen groot € 3.750, ofwel een bedrag van € 10.000 ineens.

2.9. Eiser heeft in 2007 ter finale kwijting van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de resterende schuld van [X.] Luchttechniek BV aan de Rabobank nog een bedrag van € 160.000 aan die bank betaald. Eiser stelt door deze betaling een regresvordering op [persoon B.] te hebben gekregen; uit hoofde daarvan heeft eiser van deze een bedrag van € 45.000 gevorderd.

2.10. Eiser heeft het onder 2.7. genoemde bedrag van € 7212 bij zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 aangemerkt als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het aangegeven verlies uit overige werkzaamheden niet geaccepteerd en het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 7212.

2.11. Bij de uitspraak op het door eiser tegen de aanslag inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 2002 gemaakte bezwaar heeft verweerder van het geclaimde verlies van € 7212 alsnog een bedrag van € 1442 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser op de voet van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) meer dan € 1442 in mindering kan brengen als resultaat uit overige werkzaamheden op zijn inkomsten uit werk en woning over het jaar 2002. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

3.2. Eiser concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag overeenkomstig de aangifte.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In het onderhavige geval zijn er met betrekking tot de rekening-courant schuld aan de Rabobank vijf hoofdelijke schuldenaren. Ieder van hen is voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de schuld en de kosten bij te dragen. Andersluidende afspraken zijn, zoals eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, niet gemaakt. De schuld gaat ieder van de vijf medeschuldenaren derhalve in de zelfde mate aan.

4.2. De aflossingen door eiser, voorzover uitgaande boven het gedeelte dat hem aanging (1/5 deel), deden voor ieder van zijn medeschuldenaren een verplichting ontstaan tot bijdragen in de schuld die ten laste van eiser is gedelgd alsmede in de door hem gemaakte kosten naar evenredigheid van het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat (1/5 deel). De verplichting tot bijdragen in de schuld en de kosten van een schuldenaar gaat niet teniet doordat de schuldeiser jegens hem afstand van zijn vorderingsrecht doet.

4.3. Uit het vorengaande volgt dat eiser bij het sluiten van de kredietovereenkomst regresvorderingen jegens zijn medeschuldenaren verkreeg onder de opschortende voorwaarde dat de schuld ten laste van eiser wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De opvatting van verweerder dat de regresvorderingen op de medeschuldenaren eerst ontstaan op het moment waarop de schuld wordt gedelgd, vindt geen steun in het recht. De voorwaardelijke regresvorderingen die eiser had op [X.] Luchttechniek BV en [A.] BV behoorden ingevolge artikel 3.92, eerste lid en tweede lid en onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 2001, tot het werkzaamheidsvermogen van eiser. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de vorderingen een bron van inkomen kunnen zijn, bij welke gemeenschappelijke opvatting van partijen de rechtbank zich aansluit. De voorwaardelijke regresvorderingen die eiser had op [persoon B.] en Geronimo BV kunnen op grond van het bepaalde in § 3.4.1 van de Wet IB 2001 niet tot het werkzaamheidsvermogen van eiser worden gerekend.

4.4. Eiser diende de voorwaardelijke regresvorderingen op [X.] Luchttechniek BV en [A.] BV op de balans van de werkzaamheid op te nemen voor de waarde welke hij daaraan per balansdatum toekende en redelijkerwijs kon toekennen op grond van de omstandigheden, waardoor die waarde per die datum kon worden beïnvloed, zoals de omstandigheden hem bij het opmaken van de balans bekend waren (vgl. HR 23 maart 1955, rolnr. 12 238, BNB 1955/170).

4.5. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de waarde welke hij aan de voorwaardelijke regresvorderingen bij hun ontstaan toekende nihil was, dat de vorderingen eerst zodra en in de mate waarin de rekening-courantschuld ten laste van eiser werd gedelgd waarde verkregen en dat eiser deze vorderingen op hetzelfde moment ten laste van het resultaat van de werkzaamheid kon afwaarderen, omdat toen al vaststond dat de medeschuldenaren deze vorderingen niet konden voldoen. Verweerder heeft zich aangesloten bij de stellingen dat de vorderingen op [X.] Luchttechniek BV en [A.] BV waarde verkregen zodra en in de mate waarin de rekening-courantschuld ten laste van eiser werd gedelgd en dat eiser de vordering op [X.] Luchttechniek BV op hetzelfde moment ten laste van het resultaat kon afwaarderen tot nihil. Wat betreft de vordering op [A.] BV is een afwaardering in 2002 volgens verweerder niet aan de orde, omdat deze vennootschap in 2002 beschikte over de middelen om het in dat jaar onvoorwaardelijk geworden deel van de vordering te voldoen.

4.6. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat beide partijen van mening zijn dat de regresvorderingen van eiser op zijn medeschuldenaren door de betalingen van eiser aan de Rabobank in 2002 een waarde van meer dan nihil verkregen. Nu niet is gebleken dat deze eenparige mening van partijen op een juridisch onjuist uitgangspunt berust, sluit de rechtbank zich daarbij aan. Naar het oordeel van de rechtbank is, nu er naast eiser vier andere hoofdelijke schuldenaren zijn, de totale waarde van deze regresvorderingen € 5770 (4/5 deel van € 7212). Gelet op hetgeen onder 4.3. is overwogen, kunnen voor het door eiser in 2002 behaalde resultaat uit overige werkzaamheden uitsluitend de vorderingen op [X.] Luchttechniek BV en [A.] BV van belang zijn. Elk van deze vorderingen kreeg door de betalingen van eiser aan de Rabobank een waarde van € 1442. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de afwaardering in 2002 van de vordering op [X.] Luchttechniek BV tot nihil aanvaard. Voor een afwaardering van de vordering op [A.] BV ten laste van het resultaat over 2002 ziet de rechtbank geen reden, nu eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het eigen vermogen van [A.] BV per 31 december 2002 € 17.748 bedroeg en derhalve toereikend was om haar schuld van € 1442 aan eiser te voldoen. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar derhalve terecht niet meer dan € 1442 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.

4.7. Delging van de schuld na 31 december 2002 is niet van invloed op het resultaat over 2002. Derhalve kan de rechtbank aan hetgeen is gesteld over betalingen door eiser aan de Rabobank in 2007 niet toekomen. Hierbij merkt de rechtbank – ten overvloede – op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij met deze betalingen in het jaar- dan wel de jaren van betaling rekening zal houden met overeenkomstige toepassing van de beslissing van de rechtbank voor het jaar 2002, indien deze beslissing onherroepelijk komt vast te staan.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet, gelet ook op de toezegging van verweerder ter zitting dat hij alsnog met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht tot vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken zal overgaan, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. G.J. Ebbeling en mr. J.W. van der Voort in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep