Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:10013 BM7395, AWB 09/7228 OVDRBL

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:10013 BM7395, AWB 09/7228 OVDRBL

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 april 2010
Datum publicatie
11 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM7395
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09/7228 OVDRBL

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting 2006, pleitbaar standpunt. Eiseres heeft van drie verkopers een aantal aan elkaar grenzende percelen gekocht om daar een glastuinbouwbedrijf op te beginnen. Hij beroept zich in de aangifte op de vrijstelling voor bouwterreinen. Verweerder heeft een naheffingsaanslag met een vergrijpboete wegens grove schuld opgelegd die, na bij uitspraak op bezwaar te zijn verminderd, ziet op de van verkoper C aangekochte percelen, omdat daaraan geen bewerkingen hebben plaatsgevonden. Eiseres neemt het standpunt in dat de door hem aangekochte percelen voor de toepassing van de overdrachtsbelasting als één onroerende zaak zijn aan te merken, zodat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete dienen te worden vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat onroerende zaken die fysiek gescheiden zijn als afzonderlijke zaken in aanmerking dienen te worden genomen. Een uitzondering geldt slechts voor onroerende zaken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen. Uit het feit dat de percelen bij drie verschillende verkopers in gebruik waren en kadastraal afzonderlijk waren geregistreerd, leidt de rechtbank af dat sprake was van fysiek gescheiden onroerende zaken die zich voor zelfstandig gebruik lenen. De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd. Niettemin acht de rechtbank het standpunt van eiseres dermate verdedigbaar dat het niet aan de grove schuld van eiseres is te wijten dat te weinig overdrachtsbelasting is betaald. De vergrijpboete wordt derhalve vernietigd. Het beroep tegen de naheffingsaanslag is dus ongegrond, het beroep tegen de vergrijpboete is gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 09/7228 OVDRBL

Uitspraakdatum: 27 april 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1 Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 oktober 2007 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van opgelegd van € 198.813 naar een verkregen waarde van € 3.303.060 (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 49.545, 25 percent van de verschuldigde belasting.

1.2 Eiseres heeft bij brief van 27 oktober 2007 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2009 heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 70.731 en aldus berekend naar een verkregen waarde van € 1.178.875, en de vergrijpboete dienovereenkomstig verminderd tot € 17.682.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 oktober 2009, ontvangen bij de rechtbank op 12 oktober 2009, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft bij schrijven van 25 januari 2010 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Namens verweerder is verschenen mr. [D]. Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 maart 2010 aan [E], gemachtigde van eiseres, op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 5 maart 2010 aan de gemachtigde van eiseres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

II OVERWEGINGEN

II.1Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1.1 Blijkens een tot de gedingstukken behorende koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) heeft eiseres op 19 oktober 2005 van een drietal verkopers, te weten [A] B.V. (hierna: verkoper A), [B] (hierna: verkoper B) en de [C] (hierna: verkoper C), voor respectievelijk € 1.210.827, € 975.858 en € 1.178.875 gekocht:

"Een perceel bouwrijp gemaakt tuinland met het oogmerk op bebouwing met een compleet glastuinbouwbedrijf met aan- en toebehoren, gelegen aan/nabij de [adres], kadastraal bekend gemeente [...] en gemeente [...], totaal groot 7.50.40 ha, belast met diverse zakelijke rechten als op de aangehechte kadstrale uittreksels vermeld alsmede belast met de ruilverkavelingsrente, eindjaar 2024, als in voornoemde gegevens vermeld".

2.1.2 Verkoper A en verkoper B oefenden vóór de sluiting van de koopovereenkomst op de verkochte percelen een glastuinbouwbedrijf uit en hebben de opstallen vóór de levering aan eiseres verwijderd. Verkoper C had de verkochte percelen vóór de koop door eiseres in gebruik als landbouwgrond zonder opstallen en heeft de percelen in die staat geleverd.

2.1.3 De percelen zijn op 3 juli 2006 in één akte aan eiseres geleverd (hierna: de akte van levering). Terzake van deze levering is over een gedeelte van het van verkoper B verkregen perceel met een waarde van € 62.500 een bedrag van € 3.750 aan overdrachtsbelasting voldaan.

II.2 Geschil

2.2.1 Tussen partijen is in geschil of de percelen die eiseres heeft aangekocht, op het tijdstip van verkrijging voor de toepassing van de overdrachtsbelasting als één onroerende zaak dienen te worden aangemerkt, hetgeen eiseres bepleit en verweerder bestrijdt. Ambtshalve zal de rechtbank ook de boete beoordelen.

2.2.2 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en, naar de rechtbank begrijpt, vernietiging van de boete.

2.2.3 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

II.3 Beoordeling van het geschil

Aangekochte percelen

2.3.1Zoals blijkt uit de akte van levering, beroept eiseres zich op de vrijstelling voor bouwterreinen van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, en vierde lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). In artikel 11, vierde lid, van de Wet OB wordt een bouwterrein als volgt omschreven:

"4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond:

a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;

b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;

c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of

d. terzake waarvan een bouwvergunning is verleend; met het oog op de bebouwing van de grond."

2.3.2 Vast staat dat verkoper A en verkoper B op hun percelen bewerkingen hebben laten verrichten aan hun percelen grond alvorens deze over te dragen aan eiseres. Tussen partijen is niet in geschil dat deze percelen daardoor zijn aan te merken als bouwterrein. De percelen van verkoper C zijn zonder bewerking geleverd aan eiseres. Zouden deze percelen tezamen met de percelen die door eiseres zijn verkregen van verkoper A en verkoper B als één onroerende zaak kwalificeren, dan zou het geheel volgens partijen als bouwterrein zijn aan te merken. Nu dit niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting zal de rechtbank beoordelen of de door eiseres gekochte percelen als één onroerende zaak zijn aan te merken.

2.3.3 Eiseres heeft aangevoerd dat de percelen als één onroerende zaak door de makelaar zijn aangeboden en als zodanig door eiseres zijn gekocht en aan eiseres zijn geleverd . Slechts als één geheel was het terrein geschikt voor het glastuinbouwbedrijf dat eiseres daarop wilde ontwikkelen.

2.3.4 Naar het oordeel van de rechtbank dienen onroerende zaken die fysiek gescheiden zijn, voor de toepassing van de overdrachtsbelasting in beginsel als afzonderlijke zaken in aanmerking te worden genomen. Voor een uitzondering op die regel is slechts plaats indien sprake is van onroerende zaken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen (zie Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 41.015, LJN AU4302, gewezen voor de omzetbelasting).

2.3.5 Uit het feit dat de percelen bij drie verschillende verkopers in gebruik waren en kadastraal afzonderlijk waren geregistreerd, leidt de rechtbank af dat er sprake was van drie fysiek gescheiden onroerende zaken die zich voor zelfstandig gebruik leenden. Dat eiseres de verschillende percelen kennelijk alleen tezamen heeft willen verwerven, doet hier niet aan af.

2.3.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aangekochte percelen voor de toepassing van de overdrachtsbelasting niet als één onroerende zaak kunnen worden aangemerkt. Hieruit volgt dat verweerder de naheffingsaanslag terecht aan eiseres heeft opgelegd.

Boete

2.3.7 Eiseres heeft geen afzonderlijke grieven tegen de haar opgelegde vergrijpboete aangevoerd. Op grond van het bepaalde in art. 26b, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) in verbinding met artikel 24a AWR wordt het beroep evenwel geacht mede te zijn gericht tegen de boete, en zal de rechtbank deze ambtshalve beoordelen.

2.3.8 Artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna:

Awr) bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien het aan grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet of gedeeltelijk niet is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen. Daarbij wordt onder grove schuld verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid die mede omvat grove onachtzaamheid.

2.3.9 Verweerder heeft aangevoerd dat uit de koopovereenkomst blijkt dat eiseres ervan op de hoogte was dat mogelijk overdrachtsbelasting was verschuldigd. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende grond is om een vergrijpboete op te leggen nu eiseres bij de aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Eiseres heeft steeds gemeend dat de aangekochte percelen nu deze in één koop zijn gekocht en bij één akte zijn geleverd, als één onroerende zaak dienen te worden aangemerkt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1994 (nr. 29.805, BNB 1994/257) acht de rechtbank dit standpunt zodanig verdedigbaar dat het niet aan de grove schuld van eiseres is te wijten dat te weinig overdrachtsbelasting is betaald.

Slotsom

2.3.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond te worden verklaard en het beroep tegen de vergrijpboete gegrond te worden verklaard.

II.4 Proceskosten

2.4.1De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de vergrijpboete gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover deze ziet op de vergrijpboete;

- vernietigt de vergrijpboete;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder ertoe de kosten van het beroep ten bedrage van € 322 aan eiseres te voldoen;

- gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.J.M. Reniers.

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.