Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-03-2011, BQ3221, AWB 11/1842 BPM

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-03-2011, BQ3221, AWB 11/1842 BPM

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 maart 2011
Datum publicatie
2 mei 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3221
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/1842 BPM

Inhoudsindicatie

Eiseres importeert en verkoopt bedrijfsmatig voertuigen. Eiseres doet aangifte BPM voor een door haar ingevoerde auto. Verweerder legt aan eiseres een naheffingsaanslag op. Eerst nadat eiseres het op deze aanslag vermelde bedrag en de aangegeven BPM heeft betaald, heeft verweerder een zogenoemd fiscaal akkoord aan het RDW afgegeven. In geschil is of verweerder bevoegd was een naheffingsaanslag op te leggen. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de inspecteur bevoegd was de naheffingsaanslag aan eiseres op te leggen. De inspecteur behoefde niet te wachten met het opleggen van de naheffingsaanslag totdat de registratie was voltooid met het op naam stellen van de auto.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 11/1842 BPM

Uitspraakdatum: 31 maart 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 12 november 2010 een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.428.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 februari 2011 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 februari 2011, ontvangen bij de rechtbank op 23 februari 2011, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiseres heeft per fax van 6 maart 2011 een nader stuk, aangeduid als pleitnota bij de rechtbank ingediend. Een afschrift van dit stuk is aan verweerder verzonden. Verweerder heeft per fax van 15 maart 2011 eveneens een nader stuk aangeduid als pleitnota bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft een afschrift daarvan per fax aan eiseres verzonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011 te 's-Gravenhage.

1.7. Namens eiseres zijn verschenen [A] en de gemachtigde [B], bijgestaan door [C] en [D]. Namens verweerder zijn verschenen [E] en [F].

II OVERWEGINGEN

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres importeert en verkoopt bedrijfsmatig voertuigen.

2.2. Op 11 oktober 2010 heeft eiseres in Luxemburg een [auto] (hierna: het voertuig) gekocht voor € 7.500, exclusief omzetbelasting en BPM.

2.3. Op of omstreeks 1 november 2010 heeft eiseres ter zake van de registratie van het voertuig in Nederland aangifte BPM gedaan naar een verschuldigd bedrag van € 587. Aan de aangifte ligt een taxatierapport ten grondslag dat op 1 november 2010 is opgemaakt door [G] B.V.. Het rapport vermeldt een inkoopwaarde door handelaren in Nederland van € 1.884. Hierbij is uitgegaan van een inkoopwaarde volgens binnenlandse koerslijst (Autotelex) van € 9.683 waarop een bedrag van € 7.799 aan herstelkosten in mindering is gebracht.

2.4. In verband met de geautomatiseerde verwerking van betalingen van BPM op aangifte is de feitelijke gang van zaken bij de Belastingdienst dat die BPM wordt betaald nadat daarvoor een betaalbericht met een betalingskenmerk van de Belastingdienst is ontvangen.

2.5. Op 12 november 2010 heeft verweerder ter zake van de registratie van het voertuig een naheffingsaanslag BPM (hierna: de naheffingsaanslag) aan eiseres opgelegd ten bedrage van € 2.428. Tezamen met de naheffingsaanslag heeft verweerder eiseres een betaalbericht gezonden voor zowel de aangegeven belasting als voor het bedrag van de naheffingsaanslag. In het betaalbericht staat vermeld dat het zogenoemde 'fiscaal akkoord' (een verklaring aan de Rijksdienst van Wegverkeer (hierna: RDW) dat de ter zake van de registratie verschuldigde belasting is voldaan) pas wordt gegeven als het totale bedrag van de verschuldigde belasting is betaald.

2.6. Eiseres heeft het door haar op aangifte aangegeven bedrag en het door verweerder nageheven bedrag van in totaal € 3.015 op 15 november 2010 betaald. Hierna heeft verweerder het "fiscaal akkoord" aan de RDW gegeven.

3 Geschil

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:

- of de naheffingsaanslag kon worden opgelegd voordat eiseres de door haar aangegeven belasting heeft kunnen voldoen;

- of de naheffingsaanslag op grond van (andere) formele gebreken dient te worden vernietigd.

3.2. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat geen naheffingsaanslag BPM mag worden opgelegd vóórdat zij de door haar aangegeven belasting heeft kunnen betalen danwel vóórdat registratie van het voertuig heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat de verschuldigde belasting als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) de aangegeven belasting is en dat het belastbare feit de registratie van het voertuig is. Pas na de registratie van het voertuig, derhalve na het moment waarop het kenteken op naam is gesteld, kan worden beoordeeld of sprake is van een situatie waarin de belasting die behoort te zijn voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3.3. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat:

- de naheffingsaanslag bekend is gemaakt door een onbevoegde functionaris, te weten de inspecteur in plaats van de ontvanger;

- de naheffingsaanslag is opgelegd omdat te weinig belasting is aangegeven in plaats van betaald;

- de verschuldigdheid van de belasting op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag nog niet was ingetreden;

- de naheffingsaanslag geen termijn van betaling bevat.

3.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag niet te vroeg is opgelegd en rechtmatig is. Verweerder heeft hetgeen eiseres heeft gesteld gemotiveerd weersproken.

3.5. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.

3.6. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Partijen hebben ter zitting desgevraagd bevestigd dat indien de naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd, de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil is.

4.2. Met haar stelling dat verweerder de naheffingsaanslag niet mocht opleggen voordat zij de door haar aangegeven belasting had betaald of had kunnen betalen, bedoelt eiseres, naar de rechtbank begrijpt, te stellen dat verweerder de naheffingsaanslag te vroeg en daarmee niet rechtsgeldig heeft opgelegd.

4.3. In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1, van de Wet BPM is - voor zover hier van belang - bepaald dat in een geval als het onderhavige de belasting, indien deze verschuldigd is, moet worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.

4.4. Om de vraag te kunnen beantwoorden of verweerder de naheffingsaanslag te vroeg heeft opgelegd, moet eerst worden vastgesteld of met de verschuldigdheid in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM is bedoeld hetgeen eiseres stelt, namelijk de aangegeven belasting, of, wat verweerder voorstaat, de verschuldigde belasting zoals die uit de wet voortvloeit (hierna: de materieel verschuldigde belasting). Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

4.5. De materieel verschuldigde belasting wordt in een geval als het onderhavige in beginsel bepaald aan de hand van de artikelen 9, 9a, 9b en 9c van de Wet BPM. Met betrekking tot gebruikte auto's wordt ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM het bedrag aan belasting berekend met inachtneming van een vermindering. In artikel 10, tweede tot en met zesde lid, van de Wet BPM is bepaald hoe die vermindering wordt berekend.

4.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan met de verschuldigdheid in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM niet anders zijn bedoeld dan de verschuldigdheid zoals die uit de hiervoor vermelde bepalingen, dat wil zeggen de materieel verschuldigde belasting, voortvloeit.

4.7. Eiseres heeft bij de aangifte middels een taxatierapport als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling BPM een opgaaf gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.

4.8. Verweerder heeft bij het controleren van de aangifte en het taxatierapport geconstateerd dat eiseres op basis van het taxatierapport een aanzienlijk lagere waarde voor het voertuig heeft aangegeven dan het bedrag dat zij voor het voertuig heeft betaald. Hoewel in deze procedure uiteindelijk niet in geschil, overweegt de rechtbank niettemin dat verweerder er gelet op het grote verschil tussen beide bedragen van mocht uitgaan dat eiseres niet de volledige materieel verschuldigde belasting heeft aangegeven en dat een naheffingsaanslag zou moeten worden opgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het vaststellen van de waarde van het voertuig aan de hand van een tweetal koerslijsten door verweerder als vertrekpunt niet onredelijk is.

4.9. Aangaande de vraag of verweerder direct na constatering dat eiseres een aanzienlijk lagere waarde voor het voertuig had aangegeven dan het bedrag dat eiseres voor het voertuig had betaald een naheffingsaanslag had mogen opleggen, overweegt de rechtbank als volgt.

4.10. In artikel 20 van de AWR is - voor zover hier van belang - bepaald dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de belasting die eiseres heeft aangegeven niet heeft nageheven, doch alleen het surplus dat eiseres niet had aangegeven. Niet valt in te zien waarom verweerder met het opleggen van de naheffingsaanslag had moeten wachten tot eiseres het bedrag van de aangifte had betaald. Gelet op het bedrag van de aangifte was het immers volstrekt onaannemelijk dat eiseres het bedrag van de naheffingsaanslag zonder die aanslag zou betalen. Derhalve mocht verweerder - die ter zitting heeft verklaard het afgeven van een fiscaal akkoord zo min mogelijk te hebben willen belemmeren - ervan uitgaan dat het gedeelte van de materieel verschuldigde belasting dat eiseres niet had aangegeven niet was betaald.

4.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoefde verweerder - anders dan eiseres betoogt - met het opleggen van de naheffingsaanslag niet te wachten tot de registratie was voltooid met het op naam stellen van het kenteken. Verder vloeit, gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1, van de Wet BPM uit het vorenoverwogene voort, dat verweerder in het betaalbericht terecht heeft aangegeven dat het fiscaal akkoord pas aan de RDW zou worden doorgegeven als eiseres zowel het bedrag dat zij in de aangifte had aangegeven als het bedrag van de naheffingsaanslag zou hebben betaald.

4.12. Met betrekking tot de subsidiair aangevoerde stellingen van eiseres oordeelt de rechtbank als volgt.

4.13. Eiseres voert aan dat de naheffingsaanslag in strijd met artikel 8 van de Invorderingswet 1990 bekendgemaakt is door de inspecteur in plaats van door de ontvanger en daarom dient te worden vernietigd. Niet in geschil is dat de aanslag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 5 en artikel 20 van de AWR is opgemaakt en vastgesteld. De naheffingsaanslag is derhalve opgemaakt en vastgesteld door de bevoegde functionaris. Eventuele gebreken in de bekendmaking daarvan raken naar het oordeel van de rechtbank niet de rechtmatigheid van de aanslag maar raken, daargelaten of in dit geval daadwerkelijk sprake is van een gebrek in de bekendmaking, alleen de invordering daarvan. Het subsidiaire betoog van eiseres faalt derhalve in zoverre.

4.14. Het standpunt van eiseres dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is omdat deze is opgelegd vanwege het aangeven van te weinig belasting in plaats van het betalen van te weinig belasting, faalt gelet op hetgeen hiervoor in 4.10 is overwogen.

4.15. Ook het standpunt dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is omdat de verschuldigdheid van de belasting op het moment van het opleggen van de naheffingaanslag nog niet was ingetreden, treft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.10 en 4.11 is overwogen, geen doel.

4.16. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is omdat deze in strijd met artikel 4:86, tweede lid, van de Awb geen termijn van betaling bevat, overweegt de rechtbank dat in de brief waarin de naheffingsaanslag is neergelegd, is opgenomen dat voor een snelle verwerking van de aangifte, de naheffing en de controle van de betaling van de verschuldigde BPM een spoedbetaling kan worden gedaan. Voorts is opgemerkt:

"Het zgn. "fiscaal akkoord" wordt pas doorgegeven aan de RWD als u zowel het bedrag van de aangifte als dat van de naheffingsaanslag heeft betaald".

De rechtbank is van oordeel dat hiermee een betalingstermijn is gegeven; er moet immers worden betaald vóórdat het kenteken te naam wordt gesteld. De rechtbank overweegt daargelaten dat in de onderwerpelijke naheffingsaanslag wel een betalingstermijn is gegeven, dat het ontbreken van een betalingstermijn niet leidt tot nietigheid van de aanslag. Volgens de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 4:86 van de Awb (Kamerstukken II, 2003/2004, 29702, nr. 3, blz. 33) kan het niet vermelden van een betalingstermijn slechts reden zijn om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het subsidiaire standpunt van eiseres faalt derhalve ook voor het overige.

4.17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.R.M. Dekker.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.