Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-12-2011, BW5788, 11/16010 en 11/22316

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-12-2011, BW5788, 11/16010 en 11/22316

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 december 2011
Datum publicatie
15 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BW5788
Zaaknummer
11/16010 en 11/22316

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkele feit dat eisers aanspraak maken op verstrekkingen op grond van de Rvb niet mee dat zij bij deze procedure geen belang meer hebben. Op grond van de Rva kan aanspraak worden gemaakt op meer, althans andere verstrekkingen dan op grond van de Rvb, zodat als gevolg van deze procedure een materiële verbetering in de rechtspositie van eisers kan optreden. In beroep hebben eisers aangevoerd dat opvang en voorzieningen om in het levensonderhoud te voldoen, ook in het geval van mensen die geen asielzoeker zijn, voorliggende voorzieningen zijn waar het COA in voorziet. Dit volgt volgens eisers uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 april 2010 (LJN BM0956). Het beroep van eisers op deze uitspraak gaat niet op reeds omdat het in die zaak handelde om toelating tot maatschappelijke opvang en sprake was van medische stukken waaruit bleek van een combinatie van ernstige lichamelijke en geestelijke klachten. Eisers hebben niet onderbouwd dat in hun situatie sprake is van vergelijkbare omstandigheden. Eisers hebben voorts aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eisers in dit verband op de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 en het Gerechtshof van 11 januari 2011 niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 november 2010 (LJN BO6348). Uit deze uitspraak volgt dat er voor verweerder geen algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen. Gelet hierop heeft verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 (nr. 200605521/1) in deze zaak op het standpunt kunnen stellen dat zich daarin geen dusdanig bijzondere omstandigheden voordoen, afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd, dat aan eisers opvang dient te worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank houdt verweerders afwijzende beslissing geen schending in van artikel 8 EVRM, reeds omdat uit het dossier blijkt dat eisers zijn opgenomen in de vrouwenopvang te Alkmaar. Het beroep van eisers op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011 leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerders beslissing niet leidt tot een situatie dat aan eisers het verblijf in Nederland wordt ontzegd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eisers beroep op overweging 12 en artikel 14 van de Terugkeerrichtlijn evenmin. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres inmiddels rechtmatig verblijf heeft en dat haar minderjarige zoon de Nederlandse nationaliteit heeft, waardoor zij geen aanspraken kunnen ontlenen aan de Terugkeerrichtlijn. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummers: AWB 11 / 16010 (beroep)

AWB 11 / 22316 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 december 2011

In de zaak van:

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Salvadoraanse nationaliteit,

eiseres,

mede ten behoeve van haar minderjarige kind:

[naam], geboren op [geboortedatum],

verder tezamen genoemd: eisers,

gemachtigden: mr. E.C. Cerezo - Weijsenfeld en mr. J.H. Kruseman, advocaten te Haarlem,

tegen:

het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA),

gevestigd te Rijswijk,

verweerder.

1. Procesverloop

1.1 Bij besluit van 15 april 2011 heeft verweerder het verzoek van eisers van 24 maart 2011 om verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld (geregistreerd onder nummer AWB 11/16010).

1.2 Bij besluit van 10 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van eisers van 26 april 2011 om verstrekkingen op grond van de Rva afgewezen. Eisers hebben tegen het besluit beroep ingesteld (geregistreerd onder nummer AWB 11/22316).

1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 15 september 2011. Partijen zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

Over het beroep AWB 11 / 16010

2.1 Alvorens tot behandeling van het geschil over te gaan beoordeelt de rechtbank of eisers procesbelang hebben. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat eisers al aanspraak maken op verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Daarom kunnen zij geen aanspraak maken op Rva-verstrekkingen.

2.2 Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkele feit dat eisers aanspraak maken op verstrekkingen op grond van de Rvb niet mee dat zij bij deze procedure over een eventuele aanspraak op verstrekkingen op grond van de Rva geen belang meer hebben. Op grond van de Rva kan aanspraak worden gemaakt op meer, althans andere verstrekkingen dan op grond van de Rvb, zodat als gevolg van deze procedure een materiële verbetering in de rechtspositie van eisers kan optreden en eisers derhalve procesbelang hebben.

2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat eisers niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 3 van de Rva.

2.4 In beroep hebben eisers hiertegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eisers geen asielzoeker zijn. Opvang en voorzieningen om in het levensonderhoud te voldoen, ook in het geval van mensen die geen asielzoeker zijn, zijn voorliggende voorzieningen waar het COA in voorziet. Dit volgt volgens eisers uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 april 2010 (LJN BM0956).

2.5 Deze beroepsgrond wordt verworpen. Het beroep van eisers op de uitspraak van de CRvB gaat niet op reeds omdat het in die zaak handelde om toelating tot maatschappelijke opvang en sprake was van medische stukken waaruit bleek van een combinatie van ernstige lichamelijke en geestelijke klachten. Eisers hebben niet onderbouwd dat in hun situatie sprake is van vergelijkbare omstandigheden.

2.6 Eiser hebben voorts aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden en hebben dit als volgt toegelicht. Eiseres is slachtoffer van stelselmatige mishandeling door haar ex-man en haar zoon is hiervan getuige geweest en daarom ook slachtoffer. Hij is bovendien slechts vijf en alleen om die reden al kwetsbaar. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 (LJN BM0846) en de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 11 januari 2011 (LJN BO9924). Er bestaat, aldus eisers, een positieve verplichting om op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan eisers opvang te verlenen en het niet bieden van opvang is in strijd met het recht op privé-leven als vermeld in dit artikel. Verder verwijzen eisers naar artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), de artikelen 2, 3, 18, 19, 27 en 39 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), een uitspraak van het Hof van Justitie van 8 maart 2011 (C-34/09, Zambrano tegen Belgie) en richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn).

2.7 Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eisers op de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 en het Gerechtshof van 11 januari 2011 niet. Een vergelijking met de situatie, die aan de orde was in de uitspraak van rechtbank Utrecht gaat niet op omdat eisers geen asiel hebben aangevraagd en in de situatie, die voorlag bij de rechtbank Utrecht sprake was van een andere verweerder, te weten het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht. Bovendien was sprake van een beëindiging van opvang en was het verzoek om opvang op basis van de WMO afgewezen. Een vergelijking met de situatie, die aan de orde was in het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage gaat evenmin op, omdat in die zaak sprake was van een andere wederpartij, te weten de Staat der Nederlanden en gesteld noch gebleken is dat de casuïstiek vergelijkbaar is met de situatie van eisers.

2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 november 2010 (LJN BO6348). Uit deze uitspraak volgt dat er voor verweerder geen algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen. Gelet hierop heeft verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 (nr. 200605521/1) in deze zaak op het standpunt kunnen stellen dat zich daarin geen dusdanig bijzondere omstandigheden voordoen, afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd, dat aan eisers opvang dient te worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank houdt verweerders afwijzende beslissing geen schending in van artikel 8 EVRM, reeds omdat uit het dossier blijkt dat eisers zijn opgenomen in de vrouwenopvang te Alkmaar. Het beroep van eisers op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011 leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerders beslissing niet leidt tot een situatie dat aan eisers het verblijf in Nederland wordt ontzegd.

2.9 Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eisers beroep op overweging 12 en artikel 14 van de Terugkeerrichtlijn evenmin. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres inmiddels rechtmatig verblijf heeft en dat haar minderjarige zoon de Nederlandse nationaliteit heeft, waardoor zij geen aanspraken kunnen ontlenen aan de Terugkeerrichtlijn.

Het beroep AWB 11 / 22316

2.10 Verweerder heeft de onderhavige aanvraag onder verwijzing naar artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Volgens verweerder hebben eisers geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zij menen in aanmerking te komen voor opvang. Het besluit van 15 april 2011 wordt door verweerder gehandhaafd.

2.11 De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit een met het besluit van 15 april 2011 materieel vergelijkbaar besluit betreft. Daarom is op de beoordeling van onderhavig beroep het navolgende toetsingskader van toepassing.

2.12 Indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, moet op voorhand worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.

2.13 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.

2.14 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door eisers in kopie overgelegde akte van erkenning en de mededeling dat eiseres vanaf 19 april 2011 rechtmatig verblijf heeft niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden, omdat de overgelegde kopie van de akte van erkenning, daargelaten dat het een kopie betreft en geen origineel, de bevestiging inhoudt van een bij de eerdere aanvraag aangevoerd feit. In dit verband wordt in het besluit van 15 april 2011 overwogen dat de vader van de zoon van eiseres wettelijk gezien een zorgplicht voor zijn zoon heeft en verplicht is om hem te onderhouden. Ook met de mogelijkheid dat eiseres aan de hand van een aanvraag voor een reguliere vergunning rechtmatig verblijf zou kunnen verkrijgen is in de eerdere procedure reeds rekening gehouden, zodat op voorhand vaststaat dat deze feiten niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Op dit punt wordt in het besluit van 15 april 2011 immers overwogen dat het indienen van een reguliere aanvraag geen recht op opvang genereert.

2.15 Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de beroepen ongegrond zal verklaren.

2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Boomsma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011.

afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.