Home

Rechtbank Utrecht, 20-02-2001, AD3352, SBR 01/84 VV

Rechtbank Utrecht, 20-02-2001, AD3352, SBR 01/84 VV

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
20 februari 2001
Datum publicatie
4 september 2001
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2001:AD3352
Zaaknummer
SBR 01/84 VV

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT

sector bestuursrecht

nr. SBR 01/84 VV

Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:

verzoeker, wonende te Bilthoven,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

__________________________________________________________________________

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij besluit van 4 december 2000 heeft verweerder besloten verzoeker niet toe te staan werkzaamheden te verrichten in het kader van zijn raadslidmaatschap, voorzover deze buitenshuis plaatsvinden, omdat deze zijn gezondheid schaden en zijn genezing hierdoor wordt belemmerd.

1.2 Bij brief van 10 januari 2001 is namens verzoeker tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.

1.3 Bij brief van gelijke datum is namens verzoeker bij de president van deze rechtbank een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.

1.4 Het verzoek is op 6 februari 2001 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.I.R. Denz, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Homan en L.C.A.W. Graafhuis, beiden ambtenaar van de provincie Utrecht.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.

2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.

2.4 Verzoeker is ambtenaar in dienst van de provincie Utrecht en werkzaam als adviseur financieel toezicht lagere overheden en gemeentelijke ruimtelijke plannen. In 1995 heeft verzoeker aan verweerder een kennisgeving gestuurd omtrent de aanvaarding van het lidmaatschap van de gemeenteraad van de gemeente De Bilt. Bij brief van 31 oktober 1995 is namens verweerder aan verzoeker medegedeeld dat van deze kennisgeving nota was genomen. Voorts is daarbij nog verwezen naar artikel 76, derde lid, van het rechtspositiereglement, inhoudende dat gedeputeerde staten opdracht kunnen geven het raadslidmaatschap te beëindigen, indien dit schadelijk blijkt te zijn voor de vervulling van zijn dienstbetrekking bij de provincie.

2.5 Verzoeker is vanwege een hernia vanaf eind januari 2000 arbeidsongeschikt. Per 5 juni 2000 heeft verzoeker op arbeidstherapeutische basis zijn werkzaamheden voor twee uur per dag hervat. Nadat verzoeker in augustus 2000 is begonnen zijn werkzaamheden tot drie uur per dag uit te breiden, is hij wederom volledig arbeidsongeschikt geacht door de bedrijfsarts. Zijn klachten bestaan uit blijvende rugpijn als gevolg van de hernia, slaapstoornissen en concentratieverlies. Vanwege zijn rugklachten kan verzoeker niet langdurig op een stoel zitten.

2.6 Gedurende zijn arbeidsongeschiktheid heeft verzoeker zijn werkzaamheden als raadslid niet stopgezet, behoudens in de periode januari tot en met mei 2000. In verband met een gemeentelijke herindeling van de gemeente De Bilt hebben er in november 2000 gemeentelijke verkiezingen plaats gevonden. Op 6 november 2000 is verzoeker opnieuw als raadslid gekozen.

2.7 Bij brief van 16 november 2000 is namens verweerder aan verzoeker medegedeeld -voor zover hier van belang-:" (...)Uit de krant heb ik begrepen dat u zich verkiesbaar heeft gesteld voor het raadslidmaatschap van het CDA in uw gemeente. Inmiddels heb ik tevens begrepen dat u feitelijk met zekere regelmaat werkzaamheden verricht in het kader van uw raadslidmaatschap, onder meer op het gemeentehuis.

Voor de goede orde wil ik u er op wijzen dat u door de bedrijfsarts arbeidsongeschikt bent verklaard tot 07-01-2001. U heeft aan de bedrijfsarts geen toestemming gevraagd en derhalve ook niet gekregen om buitenshuis werkzaamheden te verrichten, temeer daar dit nadelige gevolgen heeft voor uw gezondheid. (...)"

2.8 In reactie op deze brief is namens verzoeker een brief naar verweerder gezonden.

2.9 Bij besluit van 4 december 2000 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat niet wordt toegestaan dat verzoeker werkzaamheden verricht in het kader van zijn raadslidmaatschap, voor zover deze buitenshuis plaatsvinden, omdat dit zijn gezondheid schaadt en zijn genezing hierdoor wordt belemmerd. Ter onderbouwing van dit besluit heeft verweerder aangevoerd dat de bedrijfsarts verweerder heeft medegedeeld dat zijn advies aan verzoeker is om tijdens zijn ziekte geen nevenactiviteiten te verrichten in het kader van het raadslidmaatschap. Dit advies wordt volgens verweerder ondersteund door het feit dat verzoeker niet in staat is gebleken gedurende twee à drie uren per dag zijn werkzaamheden voor de provincie te verrichten, onder meer wegens spanningen en concentratieproblemen. Aangezien het werk in het kader van het raadslidmaatschap dezelfde problemen met zich mee kan brengen, acht verweerder het zeer aannemelijk dat dit verzoekers gezondheid schaadt en dat hierdoor zijn genezing wordt belemmerd. Tenslotte heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat indien hij de genoemde werkzaamheden blijft of gaat verrichten, verweerder zal overgaan tot toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij arbeidsongeschiktheid.

2.10 De bedrijfsarts heeft op 18 januari 2001 een schriftelijk mededeling aan verweerder gedaan. Deze mededeling houdt in: "Desgevraagd adviseer ik, als bedrijfsarts van de provincie Utrecht terzake van de arbeidsongeschiktheid van verzoeker als volgt. Op medische gronden is het af te raden werkzaamheden, feitelijk raadswerkzaamheden, te verrichten die vergelijkbaar zijn met werkzaamheden die normaal gesproken voor de Provincie Utrecht verricht worden. Bovenstaande heb ik betrokkene geadviseerd daar ik het niet bevorderlijk vind voor zijn herstel."

2.11 Ingevolge artikel F.1, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (hierna: CAP) -zoals die geldt per 1 oktober 2000- is de ambtenaar verplicht aan gedeputeerde staten opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken. De gedane opgaven worden door gedeputeerde staten geregistreerd.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

2.12 Ingevolge artikel 8, eerste lid aanhef en onder d en m, van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid (hierna: de Uitvoeringsregeling), behorende bij de CAP, vervallen de aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van deze uitvoeringsregeling gedurende de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar (d) zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd; (m) tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht.

2.13 Namens verzoeker is -samengevat- aangevoerd dat de bedrijfsarts geen zeggenschap heeft over het bekleden van het raadslidmaatschap door verzoeker nu dit in de vrije tijd van verzoeker geschiedt. Dit heeft de bedrijfsarts telefonisch aan de gemachtigde van verzoeker medegedeeld en voorts dat verzoeker geen toestemming van de bedrijfsarts behoeft voor genoemde werkzaamheden. Verzoeker is dan ook niet door de bedrijfsarts onderzocht teneinde na te gaan of het verrichten van werkzaamheden in het kader van het raadslidmaatschap nadelige gevolgen voor zijn gezondheid zou hebben dan wel zijn herstel zou belemmeren. De bedrijfsarts heeft verzoeker niet het advies gegeven geen werkzaamheden in het kader van zijn raadslidmaatschap te verrichten.

Er wordt door verweerder ten onrechte een relatie gelegd tussen de regeling inzake incompatibiliteiten in verband met nevenwerkzaamheden (voorheen artikel 76, derde lid, van het rechtspositiereglement, thans artikel F van het CAP) en artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Er is geen sprake van onverenigbaarheid van betrekkingen, terwijl verzoeker ook niet in strijd handelt met artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.

Ten onrechte heeft verweerder een relatie gelegd tussen een niet gegeven advies van de bedrijfsarts en verzoekers mate van arbeidsongeschiktheid. De door verzoeker verrichte werkzaamheden als raadslid (het bijwonen van één raadsvergadering en één commissievergadering per maand) zijn niet door verweerder of door de bedrijfsarts op zichzelf onderzocht en gewogen, noch in relatie tot de gezondheid van verzoeker beoordeeld. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het verrichten van werkzaamheden als raadslid nadelige gevolgen voor verzoekers gezondheid heeft.

Verzoeker ervaart het genomen besluit als pesterij, nu de functie van verzoeker bij de provincie per 1 januari 2001 is opgeheven en hem geen zekerheid is geboden voor een andere functie bij de provincie.

2.14 Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd medegedeeld dat hij een kopie van de hiervoor onder 2.10 geciteerde mededeling van de bedrijfsarts van 18 januari 2001 heeft ontvangen en dat hij eerst toen heeft vernomen dat de bedrijfsarts zich op het standpunt stelt dat hij de raadswerkzaamheden niet bevorderlijk voor zijn herstel acht. Verzoeker heeft betwist dat de bedrijfsarts hem in een eerder stadium heeft medegedeeld dat hij de raadswerkzaamheden niet bevorderlijk voor het herstel van verzoeker achtte.

Voorts heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij reeds in oktober 2000 aan verweerder heeft medegedeeld zich herkiesbaar voor het raadslidmaatschap te stellen.

Indien zijn lichamelijke klachten dit vergen, beperkt verzoeker zijn raadswerkzaamheden, hetgeen kan betekenen dat hij vergaderingen vroegtijdig verlaat. Zowel de partijfractie, de gemeente als het college van burgemeester en wethouders is hiervan op de hoogte, aldus verzoeker.

2.15 Verweerder heeft ter toelichting van het bestreden besluit ter zitting het volgende naar voren gebracht. Het kader waarbinnen het verrichten van nevenwerkzaamheden is toegestaan is dat de prioriteit dient te liggen bij de hoofdwerkzaamheden in dienstverband bij verweerder en dat deze werkzaamheden de ruimte bepalen voor het kunnen uitvoeren van eventuele nevenwerkzaamheden. Naast de verplichting tot het doen van opgave van werkzaamheden aan verweerder, geldt dus als beperkende conditie dat de nevenwerkzaamheden geen beletsel mogen vormen voor een goede vervulling van de hoofdwerkzaamheden van de ambtenaar. Dit kader blijkt uit de opvolgende regelgeving in dezen, zoals laatstelijk verwoord in artikel F van de CAP.

Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 8, eerste lid aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling. Voorts kan a contrario worden geredeneerd dat op grond van artikel 8, eerste lid aanhef en onder m, van de Uitvoeringsregeling verzoeker toestemming van de bedrijfsarts benodigde voor het uitoefenen van zijn raadswerkzaamheden.

Gelet op het feit dat verzoeker zijn hoofdwerkzaamheden bij de provincie op arbeidstherapeutische basis gedurende twee uur per dag niet kon volhouden vanwege rugklachten, slaapstoornissen en concentratieproblemen en dat de werkzaamheden in het kader van het raadslidmaatschap dezelfde problemen met zich mee kunnen brengen, ziet verweerder een causaal verband tussen het verrichten van raadswerkzaamheden en het niet herstellen van de arbeidsongeschiktheid.

Namens verweerder is ter zitting voorts opgemerkt dat de bedrijfsarts in augustus/september 2000 mondeling aan verzoeker heeft aangegeven dat hij het raadswerk niet bevorderlijk achtte voor zijn herstel.

2.16 Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is gebleken moet worden vastgesteld dat verweerder zijn besluit van 4 december 2000 heeft gebaseerd op een advies van de bedrijfsarts zoals verwoord in de mededeling van de bedrijfsarts van 18 januari 2001. Niet is gebleken dat de bedrijfsarts deze mededeling in een eerder stadium aan verzoeker heeft gedaan. In de overgelegde verzuimrapportages van de bedrijfsarts is daarover in ieder geval niets terug te vinden. Namens verzoeker is ter zitting betoogd dat de bedrijfsarts eerder richting verzoeker had aangegeven dat de raadswerkzaamheden hem - de bedrijfsarts -niet regardeerden.

Voorshands dient het er dan ook voor te worden gehouden dat verzoeker eerst bij mededeling van 18 januari 2001 het standpunt van de bedrijfsarts in dezen heeft vernomen. Gelet op het voorgaande kan het advies van de bedrijfsarts niet als motivering van het bestreden besluit gelden, nu dit advies pas na 4 december 2000 aan verzoeker bekend is geworden.

Hoewel de president voorstelbaar acht dat de klachten die verzoeker ondervindt bij de uitoefening van zijn hoofdfunctie bij de provincie, te weten rugklachten, slaapstoornissen en concentratieproblemen, zich ook bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als raadslid manifesteren en aldus zijn genezing belemmeren, kan deze constatering op zichzelf beschouwd onvoldoende grond vormen om het bestreden besluit te dragen. Immers, niet is gebleken dat de bedrijfsarts dan wel verweerder onderzoek heeft gedaan naar de belasting van de werkzaamheden van het raadslidmaatschap in relatie tot de arbeidsongeschiktheid van verzoeker en in relatie met verzoekers werkzaamheden in het dienstverband met verweerder. Gelet hierop staat voorshands niet vast dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 8, eerste lid onder d, van de Uitvoeringsregeling.

2.17 Met betrekking tot de verwijzing van verweerder naar artikel 8, eerste lid aanhef en onder m, van de Uitvoeringsregeling overweegt de president dat nu verweerder reeds voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid van verzoeker per eind januari 2000 op de hoogte was van de raadswerkzaamheden van verzoeker, het de president voorshands voorkomt dat verzoeker geen toestemming van de bedrijfsarts voor het uitoefenen van zijn raadswerkzaamheden tijdens zijn arbeidsongeschiktheid nodig had.

2.18 Gelet op voorgaande dient geconcludeerd te worden dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat het een draagkrachtige motivering ontbeert. Het bestreden besluit zal dan ook naar alle waarschijnlijkheid in de bezwarenprocedure wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb geen stand houden.

2.19 Gelet op het vorenoverwogene zijn termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op fl. 1.420,00 als kosten van de aan verzoekers verleende rechtsbijstand en fl. 9,25 als reiskosten.

2.21 Beslist wordt derhalve als volgt.

3. BESLISSING

De president:

3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het besluit van verweerder van 4 december 2000, met kenmerk 2000WEB002434i, wordt geschorst tot en met zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;

3.2 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker met betrekking tot het ingediende verzoek ad fl. 1.429,25;

3.3 bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad fl. 225,00 wordt vergoed;

3.4 wijst de provincie Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.2 en 3.3 genoemde kosten dient te vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2001.

De griffier: De president:

mr. M. Kamper mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen