Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3077, AWB - 15 _ 5069

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3077, AWB - 15 _ 5069

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 mei 2016
Datum publicatie
13 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:3077
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5069
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

15/5069 t/m 15/5073 en 15/5075 t/m 15/5079

Zwitserse bankrekeningen. De rechtbank gaat er in haar uitspraak veronderstellenderwijs vanuit dat de Europeesrechtelijke beginselen en vrijheden onverkort van toepassing zijn op de in Zwitserland aangehouden bankrekeningen. Navorderingsaanslagen van inkeerder zijn voldoende voortvarend opgelegd. De heffingsrente is over de juiste periode berekend. Geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel die leidt tot vermindering van de heffingsrente.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/5069 tot en met BRE 15/5073 en BRE 15/5075 tot en met BRE 15/5079

uitspraak van 13 mei 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 18 juni 2015, 26 juni 2015 en 3 juli 2015 op de bezwaren van belanghebbende tegen onderstaande aan haar opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de bij gelijktijdige beschikkingen in rekening gebrachte heffingsrente:

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2016 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Oss, en namens de inspecteur [verweerder]. De zaken met zaaknummers BRE 15/5069 tot en met BRE 15/5073 en BRE 15/5075 tot en met BRE 15/5080 zijn op de zitting gelijktijdig behandeld.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2002 tot en met 2011 aangiften IB/PVV gedaan. Conform deze aangiften zijn aanslagen IB/PVV opgelegd.

2.2.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren rekeninghouder bij de Zwitserse bank [bank]. Daarnaast was zij tot 18 november 2011 rekeninghouder bij de Zwitserse bank [bank]. De bankrekening bij [bank] is op 18 november 2011 gesloten. Het saldo daarop is overgeheveld naar de bankrekening bij [bank]. Ter zake van deze bankrekeningen heeft belanghebbende niets in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2011 opgenomen.

2.3.

Op 22 mei 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende een brief aan de inspecteur gestuurd waarin hij in verband met de door belanghebbende aangehouden tegoeden op voornoemde Zwitserse bankrekeningen een vrijwillige verbetering doet van de in het verleden gedane aangiften IB/PVV over (onder meer) de jaren 2002 tot en met 2011 (hierna: de inkeermelding). Bij de brief heeft de gemachtigde van belanghebbende voor de onderhavige jaren afschriften met de begin- en eindsaldi van de betreffende Zwitserse bankrekeningen meegestuurd alsmede een berekening van de voor de onderhavige jaren jaarlijks na te vorderen IB/PVV.

2.4.

Naar aanleiding van de inkeermelding heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 25 september 2014 verzocht om inlichtingen en gegevens te verstrekken over voornoemde Zwitserse bankrekeningen. De inspecteur heeft in dit verband gevraagd naar de opbouw c.q. afname van de inkomsten en/of het vermogen in de afgelopen twaalf jaren en naar de herkomst ervan. Tevens heeft hij belanghebbende in dit verband verzocht de relevante (bank)stukken toe te zenden en heeft hij bij de brief een ‘Gespecificeerde verklaring vrijwillige verbetering’ gevoegd met het verzoek deze ingevuld te retourneren. In de brief is tevens vermeld dat na ontvangst van de stukken de mogelijkheid van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst in overweging zal worden genomen.

2.5.

Bij brief van 2 oktober 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende, voor zover hier van belang, als volgt op het verzoek van de inspecteur gereageerd:

“Voor het overige zijn alle stukken aan u ter hand gesteld en kan ik u nog berichten dat in de desbetreffende jaren er geen schenkingen of erfenissen zijn ontvangen en dat er ook geen omzet is gestort op de desbetreffende rekening”. Belanghebbende heeft niet kenbaar gemaakt hoe zij staat tegenover een vaststellingsovereenkomst.

2.6.

Na contacten tussen de inspecteur en de gemachtigde bij brieven van 28 oktober 2014, 29 oktober 2014 en 4 november 2014, heeft de inspecteur op 13 januari 2015 een vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende toegestuurd. Nadat in februari 2015 bleek dat partijen het over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst niet eens konden worden, heeft de inspecteur met dagtekening van respectievelijk 24 maart 2015, 28 maart 2015, 2 april 2015 en 8 april 2015 de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

2.7.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 tot en met 2009 voldoende voortvarend gehandeld?

II. Is de heffingsrente over de jaren 2002 tot en met 2011 berekend over de juiste periode?

Verzoek om aanhouding in verband met prejudiciële vragen

2.8.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 april 2015 (nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913, BNB 2015/128) prejudiciële vragen geformuleerd met betrekking tot het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en buiten de Unie aangehouden tegoeden, welke in beginsel ook de beslechting van het onderhavige geschil raken. De inspecteur heeft verzocht de behandeling van de beroepen die mede zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen aan te houden totdat deze vragen zijn beantwoord. Het rechtbank zal dit verzoek om proceseconomische redenen niet inwilligen. De rechtbank gaat in haar uitspraak veronderstellenderwijs ervan uit dat de Europeesrechtelijke beginselen en vrijheden onverkort van toepassing zijn op de in Zwitserland aangehouden bankrekeningen. Alsdan komt de vraag aan de orde of de inspecteur voortvarend heeft gehandeld bij het vaststellen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen. Voor de onderhavige navorderingsaanslagen geldt immers dat deze zijn vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.

Voortvarendheid

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de onderhavige navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Niet in geschil is dat de inspecteur op geen enkel moment langer dan zes maanden heeft stilgezeten.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het tijdsverloop dat samenhangt met de door de inspecteur ondernomen acties in de periode van 22 mei 2014 (datum binnenkomst inkeerverzoek) tot de respectievelijke data in maart en april 2015 van de dagtekening van de navorderingsaanslagen kan worden aanvaard.

2.10.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

2.11.

De inspecteur was voor de berekening van de (hoogte van de) navorderingsaanslagen afhankelijk van de informatie van belanghebbende. Hij is gehouden bij het vaststellen van de hoogte de vereiste zorgvuldigheid te betrachten teneinde te komen tot het vaststellen van materieel juiste aanslagen. De rechtbank acht aannemelijk dat de onder 2.4 en 2.6 vermelde feiten zijn gericht op het vergaren van informatie die benodigd is voor het vaststellen van (materieel juiste) navorderingsaanslagen IB/PVV. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht gesteld dat na het overleggen van de stukken bij de inkeermelding nog onduidelijkheden resteerden omtrent (het verloop van) de door belanghebbende verzwegen bankrekeningen en dat vermogensmutaties van belang kunnen zijn voor het vaststellen van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het inkomen uit sparen en beleggen. Zo was (en is thans nog steeds) niet duidelijk welke stortingen en opnamen in de betreffende jaren hebben plaatsgevonden. Aan het verzoek van de inspecteur de bankafschriften te verstrekken (zie de toelichting bij vraag 4b van het in 2.4 vermelde formulier) heeft belanghebbende niet voldaan. Ook het tijdsverloop dat gemoeid is met de pogingen om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, moet worden aanvaard.

2.12.

Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur ten behoeve van het vaststellen van een juist bedrag aan belasting irrelevante informatie van belanghebbende heeft verlangd. De door de inspecteur gehanteerde werkwijze om te trachten te komen tot het opleggen van (materieel juiste) navorderingsaanslagen acht de rechtbank niet ondoelmatig of inefficiënt en houden niet in dat de inspecteur niet voortvarend te werk is gegaan. De omstandigheden dat de inkeermelding door een deskundig adviseur is gedaan en dat de inspecteur bij de oplegging van de navorderingsaanslagen genoegen heeft genomen met de summiere beantwoording van vragen door belanghebbende op 2 oktober 2014, doet hieraan niet af. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld.

Heffingsrente

2.13.

Niet in geschil is dat de heffingsrente steeds is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen. Belanghebbende heeft betoogd dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend, eindigt binnen drie maanden na dagtekening van de inkeermelding, nu deze melding volgens haar dient te worden aangemerkt als het verzoek tot oplegging van nadere aanslagen.

2.14.

Naar de rechtbank begrijpt, beroept belanghebbende zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet, nu dit arrest ziet op de situatie dat de inspecteur niet binnen drie maanden na de ingediende aangifte dan wel een verzoek om een voorlopige aanslag, een (voorlopige) aanslag oplegt. Op basis van dit arrest mag niet meer heffingsrente in rekening worden gebracht dan verschuldigd zou zijn als wel binnen drie maanden een (voorlopige) aanslag conform de aangifte of het verzoek om een voorlopige aanslag zou zijn opgelegd. Die situatie doet zich hier niet voor nu navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Het belopen van heffingsrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende onjuiste aangiften heeft gedaan en is derhalve berekend over de juiste periode.

2.15.

Ook het zorgvuldigheidsbeginsel brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend, moet worden beperkt. De omstandigheid dat de inspecteur niet binnen drie maanden na ontvangst van het inkeerverzoek navorderingsaanslagen heeft opgelegd en onderzoek heeft verricht, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die aan de inspecteur kan worden verweten maar getuigt juist van een zorgvuldige werkwijze.

2.16.

De tegen de beschikkingen heffingsrente gerichte grief moet dan ook worden verworpen.

2.17.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.18.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 13 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.