Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7372, BRE - 16 _ 1373

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7372, BRE - 16 _ 1373

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 november 2016
Datum publicatie
13 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:7372
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 1373
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 4:17, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 4:19, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

Beroep niet tijdig beslissen; artikelen 4:17 en 4:19 van de Awb (dwangsom); artikel 11 van de AWR; immateriëleschadevergoeding │ De heffingsambtenaar heeft na een onjuiste objectafbakening in bezwaar de WOZ-beschikking gedeeltelijk vernietigd en voor het deel dat is vernietigd een nieuwe WOZ-beschikking opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de nieuwe WOZ-beschikking rechtsgeldig is. Voorts oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op wettelijke rente over de dwangsom nu niet is gebleken dat de heffingsambtenaar in verzuim is met de betaling van de dwangsom. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat voor de berekening van de redelijke termijn het bezwaarschrift tegen de nieuwe WOZ-beschikking als uitgangspunt dient te gelden. De vorige procedure is reeds op het moment van vernietiging tot een einde gekomen. Redelijke termijn is niet overschreden.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/1373

uitspraak van 24 november 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar en de bestreden beschikking

(1) de uitspraken van de heffingsambtenaar van 24 maart 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te Bergen op Zoom (hierna: het object), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar, OZB gebruiker en watersysteemheffing eigenaren (aanslagnummer: 22840064).

(2) de beschikking van 24 maart 2016 betreffende de vaststelling van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 5 oktober 2015 (dwangsombeschikking).

Zitting

Een onderzoek ter zitting heeft met toestemming van partijen niet plaatsgevonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

2 Gronden

Beroep niet tijdig beslissen

2.1.

Belanghebbende heeft op 3 maart 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 5 oktober 2015. De uitspraken op bezwaar hebben vervolgens op 24 maart 2016 plaatsgevonden. Belanghebbende heeft daarom geen procesbelang bij een beoordeling van dit beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 5 oktober 2015 dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

Dwangsom

2.2.1.

Uit de stukken blijkt dat partijen tevens een uitspraak ten aanzien van de dwangsombeschikking willen van de rechtbank. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de uitspraken op bezwaar tevens betrekking op de dwangsombeschikking, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

2.2.2.

De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260. Dit is op grond van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom die toegekend kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht en tot het juiste bedrag de dwangsom vastgesteld.

2.2.3.

Voor zover belanghebbende heeft verzocht om wettelijke rente over de dwangsom oordeelt de rechtbank het volgende. Gelet op hetgeen in de artikelen 4:18, 4:87 en 4:100 van de Awb is bepaald is geen wettelijke rente over de dwangsom verschuldigd indien de heffingsambtenaar vóór 29 april 2016 de dwangsom aan belanghebbende heeft betaald. Nu de dwangsombeschikking op 24 maart 2016 is genomen heeft de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de verschuldigde dwangsom niet vóór 29 april 2016 door de heffingsambtenaar aan belanghebbende is betaald. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende in haar beroepschrift van 3 maart 2016 verzoekt om een dwangsom en wettelijke rente en in de gronden van beroep van 31 maart 2016 enkel nog verzoekt het bedrag van de dwangsom vast te stellen. Niet is gebleken dat belanghebbende het bedrag niet vóór 29 april 2016 heeft ontvangen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor toekenning van wettelijke rente over de dwangsom.

2.2.4.

De rechtbank heeft het beroep tegen de dwangsombeschikking dan ook ongegrond verklaard.

WOZ-beschikking en de aanslagen

2.3.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van het object, per waardepeildatum 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2013 op € 45.000. In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslagen OZB eigenaar, OZB gebruiker en watersysteemheffing eigenaren 2013 bekend gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslagen gehandhaafd.

2.4.

In geschil is of de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking en de aanslagen had mogen opleggen. De vastgestelde waarde van het object is tussen partijen niet in geschil.

2.5.

Belanghebbende heeft gesteld dat de WOZ-beschikking en de aanslagen niet opgelegd hadden mogen worden. Op 30 november 2013 is een WOZ-beschikking vastgesteld voor het object [adres 2]. Hierbij waren het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte als één object opgenomen. De heffingsambtenaar heeft in verband met onjuiste objectafbakening in bezwaar het onderhavige object uit de grondslag gehaald en voor het onderhavige object opnieuw een WOZ-beschikking en aanslagen opgelegd. Belanghebbende stelt dat dit niet mogelijk is. Er mag geen tweede primitieve aanslag worden opgelegd. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8146 en ECLI:NL:HR:2002:AD5341 stelt belanghebbende dat de WOZ-beschikking van 30 november 2013 voor wat betreft het onderhavige object niet vernietigd maar verminderd had moeten worden en dat nu dit onjuist heeft plaatsgevonden er geen grond bestaat voor de heffingsambtenaar een nieuwe WOZ-beschikking en aanslagen op te leggen.

2.6.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058 het volgende geoordeeld:

“Aanslagen in de onroerendezaakbelastingen die zijn vastgesteld op basis van dergelijke onjuiste waardebeschikkingen – zodat ook daarbij van een onjuiste objectafbakening is uitgegaan -, gelden als ten onrechte vastgestelde aanslagen in de zin van artikel 18a, lid 1, van de AWR, en zullen door de ambtenaar van de gemeente binnen acht weken na de vernietiging van de desbetreffende waardebeschikkingen eveneens moeten worden vernietigd.

Binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR kunnen – eventueel tot behoud van rechten, indien tegen de aanvankelijk gegeven beschikkingen een rechtsmiddel is aangewend – ter zake van het juist afgebakende object nieuwe aanslagen in de onroerendezaakbelastingen worden opgelegd (vgl. rechtsoverweging 3.4 van HR 8 juli 1992, nr. 28262, BNB 1992/311), hetzij naar de bij een – eventueel al tot behoud van rechten gegeven – nieuwe waardebeschikking vastgestelde waarde, hetzij naar de met toepassing van artikel 220d, lid 4, van de Gemeentewet vastgestelde waarde.”

2.7.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbendes stelling niet. In de door belanghebbende aangehaalde arresten van de Hoge Raad wordt de mogelijkheid geboden fouten in de objectafbakening onder voorwaarden ten tijde van bezwaar en beroep te herstellen door de afbakening aan te passen zodanig dat de aanslag nog slechts betrekking heeft op één – op de juiste wijze afgebakend – belastingobject. Daarnaast is voor de heffingsambtenaar de mogelijkheid blijven bestaan om de WOZ-beschikking ten aanzien van een onjuist afgebakend object te vernietigen en een nieuwe beschikking op te leggen voor zover dat binnen de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR geschiedt, zoals ook in het in 2.6 genoemde arrest is overwogen. In dit geval heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking en de aanslagen binnen drie jaar opgelegd. De heffingsambtenaar heeft – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert – niet rechtens onjuist gehandeld door ten aanzien van het onderhavige object de beschikking van 30 november 2013 te vernietigen in verband met onjuiste objectafbakening en de onderhavige beschikking en aanslagen op te leggen.

2.8.

Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking en de aanslagen terecht opgelegd en is het beroep hiertegen ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding

2.9.1

Belanghebbende heeft verzocht om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.9.2.

Voor de berechting in eerste feitelijke aanleg is op grond van vaste rechtspraak (vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:AO9006 en Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087) in beginsel een duur van twee jaar redelijk.

2.9.3.

Belanghebbende heeft gesteld dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden het bezwaarschrift van 9 december 2013 tegen de gedeeltelijk vernietigde beschikking van 30 november 2013 als uitgangspunt moet worden gebruikt. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De beschikking van 30 november 2013 is door de heffingsambtenaar voor wat betreft het onderhavige object vernietigd bij besluit van 14 maart 2014; op dat moment is naar het oordeel van de rechtbank voor die procedure de onzekerheid voor belanghebbende en daarmee ook de daaruit voortvloeiende spanning en frustratie geëindigd. De onderhavige beschikking is op 30 september 2015 opgelegd en ziet op een andere objectafbakening. De procedures dienen naar het oordeel van de rechtbank los van elkaar te worden gezien nu de gedeeltelijk vernietigde beschikking van 30 november 2013 en de onderhavige beschikking niet op dezelfde belastinggrondslag zien. Formeel kan ook niet gesproken worden over een voortzetting van de vorige procedure waarin het object onjuist was afgebakend. Belanghebbende verkeert ten aanzien van de onderhavige beschikking pas in onzekerheid vanaf het bezwaarschrift van 5 oktober 2015; die datum moet naar het oordeel van de rechtbank ook als uitgangspunt gelden voor de berekening van de redelijke termijn.

2.9.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 5 oktober 2015 een bezwaarschrift ingediend tegen de onderhavige WOZ-beschikking en aanslagen. Tussen die datum en heden zijn geen twee jaar verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn derhalve niet overschreden en heeft belanghebbende geen recht op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.

2.10.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 24 november 2016 door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.