Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2454, BRE - 16 _ 1532

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2454, BRE - 16 _ 1532

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 april 2017
Datum publicatie
21 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:2454
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 1532

Inhoudsindicatie

Premieheffing zeevarende; prejudiciële vragen aan de Hoge Raad; belanghebbende heeft de Letse nationaliteit en woont in het onderhavige jaar in Letland. Belanghebbende was in de in geding zijnde periode in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde werkgever. De werkzaamheden vonden plaats op een zeeschip dat voer onder de vlag van de Bahama’s. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende onder de nieuwe Verordening nr 883/2004 premieplichtig is in Nederland, legt de rechtbank prejudiciële vragen voor aan de Hoge Raad. In artikel 11, derde lid, onderdeel e, van de (nieuwe) Verordening is een restbepaling opgenomen. De vraag naar de (mogelijke) betekenis van de restbepaling voor het geval van belanghebbende, hangt mede af van hoe het arrest Kik in een zaak als de onderhavige en dus onder de (nieuwe) Verordening geïnterpreteerd moet worden.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/1532

beslissing van 20 april 2017

Beslissing als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Letland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.134 en een premie-inkomen van € 10.134 (aanslagnummer: [aanslagnummer] .H.36.01).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2016 de aanslag verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 maart 2016, ontvangen bij de rechtbank op 15 maart 2016, beroep ingesteld.

1.4.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.5.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal is op 19 december 2016 aan partijen toegezonden.

1.7.

De rechtbank heeft bij brief van 19 december 2016 de inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op de pleitnota van belanghebbende en het proces-verbaal van de zitting en hem verzocht te reageren op aanvullende vragen van de rechtbank. Bij brief van 16 januari 2017 heeft de inspecteur daarop gereageerd. Op deze brief heeft belanghebbende bij brief van 24 januari 2017 gereageerd.

1.8.

Alle ingediende stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

1.10.

De rechtbank heeft partijen bij brief van 21 maart 2017 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over haar voornemen om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van de voor te leggen vragen.

1.11.

Belanghebbende heeft bij brief van 28 maart 2017 gereageerd.

1.12.

De inspecteur heeft bij brief van 27 maart 2017 gemeld dat hij het voornemen van de rechtbank om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen toejuicht en dat hij akkoord gaat met de omschrijving van de feiten en de inhoud van de vragen.

1.13.

De rechtbank heeft vervolgens besloten tot het voorleggen van de navolgende vragen.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende heeft de Letse nationaliteit en woonde in het jaar 2013 in Letland.

2.2.

Belanghebbende was van 13 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij [BV 1] gevestigd in Nederland.

2.3.

Belanghebbende was als zeevarende werkzaam als steward op een zeeschip, dat voer onder de vlag van de Bahama’s. Het zeeschip lag in de periode dat belanghebbende daar werkte als een platform boven het Duitse deel van het continentaal plat onder de Noordzee.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2013 conform de door belanghebbende gedane aangifte opgelegd naar het in 1.1 vermelde inkomen. Daarbij is ervan uitgegaan dat belanghebbende vanaf 13 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

2.5.

Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd. De inspecteur heeft een vrijstelling toegepast voor de belastingheffing. De heffing van premie volksverzekeringen is gehandhaafd. De in het bezwaarschrift verzochte vergoeding van kosten voor de bezwaarfase is niet verleend.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende over de periode van 13 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting. Voor zover de standpunten betrekking hebben op de kwestie waarover de rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorlegt, wordt – gelet op artikel 27ga, derde lid, van de AWR – de kern ervan weergegeven in onderdeel 4.4 van de beslissing.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

3.4.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Beslissing