Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-11-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7741, AWB - 16 _ 2351

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-11-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7741, AWB - 16 _ 2351

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 november 2017
Datum publicatie
24 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:7741
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2351
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 14a

Inhoudsindicatie

BRE 16/2351 en BRE 17/741

Art. 14a Wet BPM en art. 30ha AWR; tijdigheid BPM-teruggaafverzoek en belastingrente;

Belanghebbende heeft verzocht om een teruggaaf van BPM vanwege export. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het teruggaafverzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard aangezien belanghebbende geen bewijs kan leveren van de door hem gestelde verzending van het verzoek naar het juiste adres. Ook heeft de inspecteur ter zake van de ambtshalve verleende teruggaaf terecht geen belastingrente vergoed. Voor een rentevergoeding op grond van art. 30ha, eerste lid, van de AWR is geen plaats, reeds omdat de inspecteur binnen 8 weken op belanghebbendes verzoek heeft beslist. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de registratie sprake zou zijn geweest van een situatie waarin de auto niet hoofdzakelijk bestemd was voor duurzaam gebruik in Nederland, acht de rechtbank het arrest van de Hoge Raad 29 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:753) onverkort van toepassing. Anders dan belanghebbende meent, is dit arrest niet achterhaald door het arrest van het HvJ EU van 19 september 2017 (C-552/15). Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/2351 en BRE 17/741

uitspraak van 9 november 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 maart 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM ), beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1] (BRE 16/2351).

De uitspraak van de inspecteur van 3 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de belastingrentebeschikking, beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2] (BRE 17/741).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Nijmegen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . De zaken met de zaaknummers BRE 16/2351, BRE 16/2352, BRE 16/9198, BRE 17/740 en BRE 17/741 zijn op de zitting gelijktijdig behandeld.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 30 januari 2012 een Range Rover met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) in Nederland geregistreerd (op naam gesteld) in het kentekenregister. Ter zake van deze registratie heeft hij € 10.628 BPM op aangifte voldaan. Nadat hij tegen deze voldoening op aangifte bezwaar had gemaakt, heeft de inspecteur hem bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2012 een BPM-teruggaaf van € 4.099 verleend.

2.2.

Op 26 oktober 2013 is de tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister beëindigd, omdat de auto buiten Nederland is gebracht en in Duitsland is geregistreerd. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende een verzoek om teruggaaf van BPM ingediend van € 6.529.

2.3.

Met dagtekening 28 mei 2015 heeft de inspecteur het teruggaafverzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve aan belanghebbende een teruggaaf van € 6.656 verleend.

2.4.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn teruggaafverzoek en heeft daarbij tevens verzocht om vergoeding van belastingrente ter zake van de ambtshalve verleende teruggaaf.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het teruggaafverzoek ongegrond verklaard (BRE 16/2351). Bij afzonderlijke beschikking heeft de inspecteur de te vergoeden belastingrente vastgesteld op nihil en deze beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd (BRE 17/741). Hiertegen richten zich de beroepen.

2.6.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Is het teruggaafverzoek tijdig ingediend?

II. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van belastingrente?

Tijdigheid teruggaafverzoek

2.7.

Op grond van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt op aanvraag teruggaaf van belasting verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister wordt beëindigd omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en het motorrijtuig wordt geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie. Artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 bepaalt voorts dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister.

2.8.

De inspecteur heeft gesteld dat hij belanghebbendes teruggaafverzoek eerst op 28 april 2015 heeft ontvangen en aldus buiten de termijn van dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister op 26 oktober 2013. Voorts heeft de inspecteur gewezen op de e-mail van 21 februari 2014 van belanghebbende aan de Belastingdienst, waarin staat geschreven dat het verzoek is verstuurd aan Postbus 90057, 5600 PL te Eindhoven. Daarover heeft de inspecteur ter zitting onweersproken verklaard dat de combinatie van de genoemde postbus en postcode niet juist is. Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat hij het teruggaafverzoek op 8 november 2013, en dus tijdig, heeft ingediend. Belanghebbende verzoekt de rechtbank de tijdige verzending naar het juiste adres, ondanks het ontbreken van direct bewijs dienaangaande, aannemelijk te achten. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij de Belastingdienst tot tweemaal toe heeft gerappelleerd om te beslissen op zijn verzoek, eenmaal per e-mail van 21 februari 2014 en eenmaal per brief van 24 april 2015, en dat hij voorts vanwege het uitblijven van een reactie – na de e-mail van 21 februari 2014 – gebeld heeft met de Belastingdienst.

2.9.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2014 de volgende rechtsregels geformuleerd voor de situatie waarin een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen (Hoge Raad 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418, BNB 2014/99):

“Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende […] dat op grond van hetgeen de Ontvanger aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende – in voorkomend geval – aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).”

2.10.

Met de in 2.8 vermelde stellingen heeft belanghebbende niet het bewijs geleverd van de door hem gestelde verzending van het teruggaafverzoek op of omstreeks 8 november 2013 naar het juiste adres. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven geen bewijs te kunnen leveren dat het teruggaafverzoek naar het juiste adres is verzonden. Aan het ter zitting door belanghebbende gedane bewijsaanbod in de vorm van een gescand en op zijn computer bewaard exemplaar van het teruggaafverzoek met een daaraan gekoppelde (bestands)datum gaat de rechtbank voorbij, nu het niet relevant is voor enige in deze zaak te nemen beslissing. Immers, zelfs als de rechtbank aan dat stuk de gevolgtrekking zou verbinden dat sprake is geweest van een tijdig verzonden teruggaafverzoek, dan nog blijft de vraag of het teruggaafverzoek verzonden is naar het juiste adres. De in 2.8 genoemde mail van belanghebbende lijkt te wijzen op een onjuiste adressering. Nu belanghebbende dienaangaande geen bewijs kan bijbrengen, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het teruggaafverzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Vergoeding belastingrente

2.11.1.

Belanghebbende heeft primair verzocht om een vergoeding van belastingrente over de ambtshalve verleende teruggaaf van € 6.656 over het tijdvak van 30 januari 2012 (aangifte) tot 28 mei 2015 (ambtshalve verleende teruggaaf). Hij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat de teruggaafregeling van artikel 14a van de Wet BPM volgens hem in strijd komt met het Europese recht omdat deze regeling – anders dan de regeling van artikel 14b van de Wet BPM – niet voorziet in een tijdsevenredige heffing. Door over de verleende teruggaaf geen rente te vergoeden, wordt volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening gehouden met het rentenadeel dat hij heeft geleden doordat hij de BPM bij registratie volledig heeft moeten ‘voorschieten’, terwijl ter zake van de auto nimmer het oogmerk bestond om in Nederland duurzaam gebruik te maken van de weg. De rechtbank overweegt als volgt.

2.11.2.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:753), voor zover hier van belang, als volgt overwogen:

‘2.4.2. De klacht faalt voor zover wordt betoogd dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van een teruggaaf van een bedrag aan bpm dat bij uitvoer moet worden aangemerkt als onverschuldigd betaald vanwege het slechts voor een periode van 4 jaar gebruikt zijn van de auto. Zoals hiervoor in 2.3.2, eerste alinea, is overwogen is het Nederland volgens het Unierecht toegestaan een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto ten tijde van de registratie hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Dit betekent dat indien een dergelijke in Nederland geregistreerde auto voor een periode van 4 jaar of minder wordt gebruikt, de in de waarde van een auto begrepen ‘rest-bpm’ niet onverschuldigd is betaald. Voorts verplicht het recht van de Europese Unie bij (gedeeltelijke) teruggave van een niet-onverschuldigd betaald bedrag aan bpm wegens uitvoer van een personenauto niet tot een andere of ruimere regeling inzake vergoeding van rente dan de regeling zoals die is neergelegd in artikel 30ha van de AWR (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76).In zoverre faalt de klacht derhalve ook. Voor het overige stuit de klacht af op ’s Hofs in cassatie niet bestreden oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 30ha, lid 1, eerste volzin, van de AWR gestelde voorwaarde voor vergoeding van belastingrente.’

Naar het oordeel van de rechtbank is voornoemd arrest van de Hoge Raad ook in casu van toepassing. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van registratie van de auto sprake zou zijn geweest van een situatie waarin de auto niet hoofdzakelijk bestemd was voor duurzaam gebruik in Nederland. Volgens belanghebbende is voornoemd arrest achterhaald door het op 19 september 2017 door het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) gewezen arrest met zaaknummer C-552/15 (ECLI:EU:C:2017:698). De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Voornoemd arrest van het HvJ gaat namelijk over de situatie waarin een in een andere lidstaat geregistreerde auto wordt gehuurd door een inwoner van Ierland. Dat is een andere situatie dan die van belanghebbende. Belanghebbende heeft immers geen auto uit een andere lidstaat gehuurd maar een auto in Nederland geregistreerd. Nu geen sprake is van een gehele of gedeeltelijke onverschuldigde betaling heeft belanghebbende gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad ter zake van de teruggaaf bij export dan ook geen recht op een andere of ruimere regeling inzake vergoeding van rente dan de regeling zoals die is neergelegd in artikel 30ha van de AWR.

2.12.

Voor zover belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 30ha, eerste lid, van de AWR (tekst 2015) luidt als volgt:

‘Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt rente – belastingrente – vergoed ingeval een teruggaafbeschikking niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.’

Artikel 30h, eerste lid, van de AWR benoemt in dit verband onder meer de BPM. Nu de inspecteur het teruggaafverzoek op 28 april 2015 heeft ontvangen (zie 2.8 tot en met 2.10) en hij daarop op 28 mei 2015 heeft beslist is hij binnen de in artikel 30ha, eerste lid, van de AWR gestelde termijn van acht weken gebleven. Reeds om die reden heeft de inspecteur terecht geen belastingrente aan belanghebbende vergoed.

2.13.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.