Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3099, AWB - 17 _ 6114

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3099, AWB - 17 _ 6114

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 mei 2018
Datum publicatie
27 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:3099
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6114
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 15, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 11

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een bancaire instelling en heeft de btw op haar gemengd gebruikte goederen en/of diensten pro rata in aftrek gebracht. Zij heeft het pro-rata-aftrekpercentage daarbij vastgesteld op basis van de verhouding tussen haar btw-belaste omzet en haar totale omzet (de ‘klassieke methode’). In geschil is of belanghebbende met één van de door haar overgelegde berekeningen aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en/of diensten, als geheel genomen, afwijkt van toegepaste ‘klassieke methode’ en zij aldus recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank acht de door belanghebbende overgelegde berekeningen ongeschikt dan wel niet voldoende nauwkeurig om te voldoen aan de op haar rustende bewijslast. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/6114

uitspraak van 9 mei 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan over het derde kwartaal van

2015 (aangiftenummer [aangiftenummer]). Zij heeft de volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting op 26 oktober 2015 voldaan en daartegen tijdig bezwaar gemaakt.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2017 het bezwaar van

belanghebbende afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf verleend.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 september 2017, ontvangen bij de

rechtbank op 4 september 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. Het beroep is gemotiveerd bij brief van 25 september 2017.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn

gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6.

Belanghebbende en de inspecteur hebben de rechtbank bij brief van 24 januari 2018 verzocht om een versnelde behandeling van de zaak in de zin van artikel 8:52 van de Awb. De rechtbank is aan dit verzoek tegemoetgekomen.

1.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 14 maart 2018, ontvangen door de rechtbank op 15 maart 2018, nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Bij brief van 26 maart 2018 heeft belanghebbende de rechtbank meegedeeld wie ter zitting namens belanghebbende zullen verschijnen.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 in Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: de fiscale eenheid).

2.2.

Uit de op 15 februari 2017 tussen [A NV] – als hoofd van de fiscale eenheid – en de inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst leidt de rechtbank af dat tussen partijen het volgende vaststaat.

2.2.1.

Belanghebbende is een private bank die zich met name richt op vermogende particulieren en directeur-grootaandeelhouders. Haar activiteiten bestaan onder meer uit vermogensbeheer, effectendienstverlening, valutatransacties, het beheren van spaargelden, verstrekking van krediet, alsmede betaaldiensten. Daarnaast biedt belanghebbende haar cliënten diverse diensten aan die gerelateerd zijn aan haar bancaire- en vermogensbeheeractiviteiten.

2.2.2.

Belanghebbende doet aangiften omzetbelasting (btw) onder twee subnummers, te

weten [B01-nummer] (hierna: het B01-nummer) en [B08-nummer]. In haar btw-aangifte onder het B01-nummer past zij een pro rata aftrek van voorbelasting toe (de pro rata).

2.2.3.

Alle goederen en/of diensten waarop btw drukt merkt zij daarbij aan als gemengde kosten (hierna: gemengd gebruikte goederen en/of diensten).

2.3.

In haar btw-aangifte onder het B01-nummer over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende de pro-rata-aftrek van btw op haar gemengde kosten herzien. Deze herziening heeft betrekking op het jaar 2014 en op de eerste drie kwartalen van 2015 en is gebaseerd op een goedkeuring uit het besluit van de staatssecretaris van 1 januari 1979 (kenmerk 282/15703, de Bankenresolutie). Belanghebbende heeft het pro-rata-aftrekpercentage daarbij vastgesteld op basis van de verhouding tussen haar btw-belaste omzet en haar totale omzet (hierna: de ‘klassieke methode’). De aangifte over het derde kwartaal van 2015 resulteerde daarmee per saldo in een te betalen btw-bedrag van € 2.723.434. Tegen de voldoening op aangifte van dit bedrag heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting. Dit geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende met de door haar overgelegde berekeningen aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en/of diensten, als geheel genomen, afwijkt van de in haar aangifte onder het B01-nummer toegepaste pro rata (‘klassieke methode’) en zij aldus recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij voor de aftrek van voorbelasting kan aansluiten bij één van de volgende berekeningen gebaseerd op het werkelijke gebruik, te weten:

  1. een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij (1) niet de bruto-rentebaten maar de rentemarge (te weten het verschil tussen de rentebaten en de rentelasten) als btw-vrijgestelde omzet in aanmerking wordt genomen, (2) de ontvangen rente op gesecuritiseerde vorderingen buiten beschouwing wordt gelaten en (3) zonder dat daarbij een correctie wordt gemaakt voor de couponrente ontvangen op de notes die zijn uitgegeven door de securitisatie-vennootschappen (hierna: optie a);

  2. een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en diensten wordt becijferd op basis van een kostenallocatie per product volgens de ‘P&L per product 2014’ (hierna: optie b);

  3. een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij niet de bruto-rentebaten, maar de rentemarge als btw-vrijgestelde omzet in aanmerking wordt genomen (hierna: optie c); en

  4. een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij (1) de ontvangen rente op de gesecuritiseerde vorderingen buiten beschouwing wordt gelaten, maar waarbij (2) wel een correctie wordt gemaakt voor de couponrente ontvangen op de notes die zijn uitgegeven door de securitisatie-vennootschappen (hierna: optie d).

Over de cijfermatige uitwerking van de hiervoor genoemde opties a tot en met d zijn partijen het eens.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een omzetbelastingteruggaaf van primair € 5.314.115 (optie a), subsidiair € 4.228.579 (optie b), meer subsidiair € 1.660.035 (optie c) en meest subsidiair € 988.672 (optie d). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing