Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4418, 5652296
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4418, 5652296
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 juli 2018
- Datum publicatie
- 20 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:4418
- Zaaknummer
- 5652296
Inhoudsindicatie
Effectenlease - tussenpersoon is cliëntenremisier – verjaring – wetenschap beleggingsadvies
- geen eigen schuld afnemer – incassokosten
Het beroep van Dexia op verjaring wordt verworpen. De stuitingsbrieven zijn wel heel summier, maar gelet op de context van vele procedures en van massaschade was het voor Dexia duidelijk kenbaar dat ook is gedoeld op aansprakelijkheid voor het optreden van tussenpersonen en schending van het verbod van artikel 41 NR 99.
Dat risico’s niet onvermeld zijn gelaten leidt niet tot een schadeverdeling op basis van eigen schuld. De vermelding in het persoonlijk financieel plan dat er kans is op een restschuld is in dit geval onvoldoende. Bovendien heeft Dexia met betaling van tweederde van de restschuld erkend dat eiser niet indringend is gewaarschuwd voor het grote risico van een restschuld. Uit leeftijd, beroep en jaarinkomen van afnemer mag niet worden afgeleid dat hij het risico van een restschuld goed begreep.
Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon beleggingsadvies gaf.
Uitspraak
Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 5652296 / 17-312
in de zaak van
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
eisende partij,
verder te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces te Amsterdam,
t e g e n :
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
verder te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel, USG Juristen B.V. te Amsterdam.
het procesverloop
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 10 januari 2017,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek,
- rolbeschikking d.d. 5 juli 2017,
- akten.
de beoordeling van de zaak
feiten
Door bemiddeling van Spaar Select heeft eiser op 26 februari 2001 met een rechts-voorganger van Dexia, Bank Labouchere N.V., de volgende effectenleaseovereenkomst (verder: het contract) afgesloten:
Overwaarde Effect, contractnr. 22600496, met een leasesom van € 94.082,40.
Het contract had een looptijd van 180 maanden, maar is voortijdig beëindigd. Eiser diende de eerste 60 maandtermijnen met een korting van 20 % vooruit te betalen, een bedrag van € 25.088,40. Dat bedrag is op 30 maart 2001 betaald. Op advies van Spaar Select heeft eiser daarvoor een hypothecaire lening afgesloten. Na verloop van vijf jaren zijn er maandtermijnen ad € 522,68 geïncasseerd, in totaal tot een bedrag van € 2.982,92. Het contract is afgerekend naar de koers per 22 februari 2007 en geëindigd met een restschuld van € 2.682,45. Eiser heeft de restschuld voldaan. Wegens dividend en claims heeft eiser in totaal € 7.662,02 ontvangen.
Met een brief d.d. 4 juli 2006 (prod. F, verder: de brief van 2006) heeft Leaseproces namens eiser op diverse rechtsgronden Dexia gesommeerd binnen twee weken alles terug te betalen. In 2007 is tijdig en geldig verklaard dat eiser niet gebonden wenst te zijn aan de Duisenbergregeling. In oktober 2009 heeft Dexia van Leaseproces een stuitingsbrief (verder: de brief van 2009) ontvangen.
Met een brief d.d. 21 december 2011 (productie H) heeft Dexia aan eiser bericht:
“Dexia erkent dat u desondanks aanspraak heeft op een vergoeding van de door u geleden schade en is voornemens het daarvoor in haar boeken opgenomen bedrag ter grootte van € 2.230,78 aan u uit te betalen.”
Dexia heeft dit bedrag kort daarna aan eiser uitgekeerd.
Op 24 januari 2012 is aan Dexia een stuitingsbrief van Leaseproces betekend.
Bij brief van 8 november 2016 heeft Leaseproces namens eiser Dexia gesommeerd alles binnen veertien dagen terug te betalen. Leaseproces heeft gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en -:2015) en aangevoerd dat Dexia 100 % van alle schade moet vergoeden wegens verboden advisering van eiser door Spaar Select.
vorderingen
In de jurisprudentie is vastgesteld dat de aanbieder van een effectenleasecontract de volgende precontractuele zorgplichten heeft:
a. de zorgplicht om indringend te waarschuwen voor het risico van een restschuld,
b. de zorgplicht om de financiële inkomens- en vermogenspositie van de particuliere belegger te onderzoeken met de verplichting om het contract aan de afnemer te ontraden, wanneer dat voor deze tot een onaanvaardbaar zware financiële last zal leiden, en
c. de zorgplicht om te weigeren het contract aan te gaan, wanneer de particuliere belegger als potentiële cliënt bij de aanbieder is aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn.
Gelet op het bedrag van € 2.230,78 (tweederde van de restschuld met rente) heeft Dexia bij de brief van 21 december 2011 erkend dat de onder a. vermelde zorgplicht jegens eiser niet is nagekomen. Partijen hebben nauwelijks aandacht besteed aan de zorgplicht onder b. De vordering van eiser is gebaseerd op schending van de onder c. vermelde zorgplicht. Bij zulke schending vereist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft. Dat geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.
Eiser heeft gevorderd:
A. “Voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld en/of toerekenbaar jegens eiser tekort is geschoten op de in deze dagvaarding genoemde gronden”;
B. “Dexia te veroordelen tot betaling van de door eiser geleden schade, bestaande uit de door eiser betaalde bedragen aan inleg in de effectenleaseovereenkomst en de betaalde restschuld, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de dag der door eiser gedane betalingen (...)”, vermeerderd met kosten.
C. “Voor recht te verklaren dat Dexia aansprakelijk is voor de door eiser geleden hypotheekschade, bestaande uit de afsluitkosten, de notariskosten en de betaalde hypotheekrente voor het gedeelte van de hypotheek dat gebruikt is om de inleg in de effecten leaseovereenkomsten te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente (...)”;
Dexia heeft deze vorderingen bestreden.
Schending klachtplicht?
Ter afwering van haar aansprakelijkheid heeft Dexia zich beroepen op artikel 6:89 BW. Daartoe heeft Dexia aangevoerd dat eiser er niet tijdig over heeft geklaagd dat Dexia bij het sluiten van het contract zou hebben gehandeld in strijd met artikel 41 van de toenmalige Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR 99). Volgens Dexia heeft eiser hierover niet eerder dan bij brief van 8 november 2016 geklaagd, terwijl het contract in februari 2001 tot stand is gekomen.
Daarover overweegt de kantonrechter als volgt. Artikel 6:89 BW is geplaatst in de titel aangaande verbintenissen in het algemeen, meer in het bijzonder in de afdeling aangaande de gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis (afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW). Deze afdeling is van toepassing op alle verbintenissen. Met verbintenissen in de zin van deze titel en afdeling worden alleen die rechtsplichten bedoeld waarmee een subjectief vermogens-recht correspondeert van hem jegens wie de rechtsplicht bestaat (TM, Parl. Gesch. Boek 6, pag 38). Onder verbintenis moet, met andere woorden, worden verstaan een vermogensrechtelijke betrekking tussen twee of meer personen, krachtens welke de een jegens de ander tot een prestatie gerechtigd is en deze jegens gene tot die prestatie verplicht is (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I, nr. 6 e.v.). De in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden voor de toepassing van artikel 6:89 BW betreffen dergelijke prestaties, meer in het bijzonder in contractuele verhoudingen. Géén verbintenissen in de zin van artikel 6:89 BW zijn de op een ieder rustende rechtsplicht om een ander niet op onrechtmatige wijze schade te berokkenen. Dergelijke algemene rechtsplichten zijn geen verbintenissen, omdat zij geen rechtsbetrekking vestigen tussen twee of meer bepaalde personen en omdat met deze rechtsplichten niet een subjectief vermogensrecht van de door de norm beschermde persoon correspondeert (vergelijk TM, Parl. Gesch., Boek 6, pag. 37). Het in boek 6 BW omtrent verbintenissen bepaalde is niet toepasselijk op de bedoelde andere rechtsplichten. Uit het systeem van de wet volgt dan ook dat de klachtplicht geen betrekking heeft op de in dit geding aan de orde zijn verplichting van Dexia zich te onthouden van onrechtmatige gedragingen. Het beroep op de klachtplicht door Dexia faalt dan ook.
Voor zover Dexia beoogd heeft aan te voeren dat sprake is van rechtsverwerking wordt overwogen dat daarvan geen sprake is omdat enkel stilzitten daarvoor onvoldoende is.
Verjaring?
Dexia heeft zich beroepen op verjaring. Met juistheid heeft Dexia vastgesteld dat de vordering van eiser gebaseerd is op onrechtmatige daad en daarom is onderworpen aan de verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 BW. Die termijn vangt aan op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Eiser was al in februari 2007 bekend met de schade en de aansprakelijke rechtspersoon. Mocht eiser aanvankelijk niet bekend zijn geweest met het verbod van art 41 aanhef en onder c NR 99, dan komt dat voor rekening van eiser.
Voor haar beroep op verjaring richt Dexia zich op de periode van vijf jaren voorafgaand aan de brief van Leaseproces van 8 november 2016. Dexia stelt dat in die periode de verjaring niet is gestuit door de brief van Leaseproces die haar is betekend op 24 januari 2012. Daarbij heeft Dexia, samengevat, aangevoerd:
Deze brief voldoet niet aan het vereiste dat daaruit blijkt welk recht op nakoming door de schuldeiser wordt voorbehouden. Wat de inhoud van de vorderingen is blijft volledig in het midden. Bij de uitleg van de brief behoort geen acht geslagen te worden op de brieven uit 2006 en 2009, want daarnaar wordt niet verwezen in de brief uit 2012 terwijl er een aanzienlijk tijdsverloop is. Bovendien is de brief van 2012 verzonden namens enige tienduizenden afnemers. Van Dexia kan niet worden gevergd om in elk van die tienduizenden dossiers na te gaan welke vorderingen Leaseproces op het oog had.
Overigens maken ook de brieven van 2009 en 2006 die vorderingen niet duidelijk. De brief van 2009 is bijna woordelijk gelijk aan die van 2012. Uit de brief van 2006 blijkt slechts welke prestatie van Dexia werd verlangd (terugbetaling), maar niet op welke feiten deze aanspraak was gebaseerd en evenmin tegen welke verwijten Dexia zich zou hebben te verweren.
Dexia meent dat vereist is dat voldoende inzicht wordt gegeven in de feiten die aanleiding geven tot de vordering. Dexia bestrijdt dat het een rol mag spelen dat Leaseproces namens andere cliënten een beroep heeft gedaan op schending van artikel 41 NR 1999. Dexia staat erop dat de beoordeling van de stuitingshandeling van 2012 en van de context daarvan strikt individueel per cliënt van Leaseproces plaats zal vinden.
het WCAM-verzoek en zijn gevolgen
Tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties is een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een “Hoofdovereenkomst” van 23 juni 2005. Deze overeenkomst wordt ook wel aangeduid als de Duisenbergregeling. Partijen hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7:907, lid 1, BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst), er toe strekkende dat de rechter op gezamenlijk verzoek de Duisenbergregeling verbindend verklaart voor personen aan wie schade is veroorzaakt.
In artikel 7:907, lid 5, BW is bepaald dat het verzoek tot verbindendverklaring van, in dit geval, de Duisenbergregeling de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade stuit.
Voor zover Dexia beoogd heeft aan te voeren dat van stuiting van de verjaring ex artikel 7:907, lid 5, BW in dit geval geen sprake is omdat de WCAM-procedure geen betrekking had op schending van artikel 41, aanhef en onder c van de NR 1999, wordt overwogen als volgt.
De WCAM-overeenkomst ziet op de afwikkeling van de massaschade, niet alleen indien niet voldaan is aan artikel 1:88 BW (toestemming van de andere echtgenoot voor het aangaan van de overeenkomst), maar ook in de gevallen waarin schade is geleden door schending van verplichtingen van Dexia in de precontractuele fase (onderzoeksplicht en waarschuwingsplicht voor een restschuld).
In alinea 51 van het mede door Dexia ingediende WCAM-verzoekschrift van 18 november 2005 (prod. 29) is gewezen op het debat omtrent de rol van tussenpersonen en op de gevolgen van het schenden van hun vergunningsplicht. Alinea 51 houdt onder meer in:
“[...] zijn de Belangenorganisaties van oordeel dat veel tussenpersonen op zeer agressieve en ontoelaatbare wijze afnemers hebben geworven voor de producten van Dexia. Dit heeft de vraag opgeworpen of Dexia verantwoordelijk is voor het optreden van tussenpersonen. [...] Een nadere samenvatting van de standpunten is opgenomen in Productie 24, waarin tevens het debat aan de orde komt omtrent de vergunningsplicht van tussenpersonen en de consequenties van schending daarvan. [...]”
Eiser heeft voorts gewezen op het verweerschrift in de WCAM-procedure dat door Leaseproces is ondersteund. In de alinea’s 44 en 84 van dat verweerschrift (prod. 30) is gewezen op het onrechtmatige handelen van de cliëntenremisiers en Dexia in verband met artikel 41 NR 99. Alinea 44, 14e punt, luidt:
“Dexia heeft zaken gedaan met cliëntenremisiers waarvan zij wist dat ze de grenzen van hun vrijstelling ex artikel 12 Vr Wte 1995 overschreden .”
Alinea 84 staat in een uitleg over de zorgplicht. Nadat in alinea 83 is geconcludeerd dat Dexia wegens schending van de zorgplicht jegens benadeelden wanprestatie heeft gepleegd, luidt alinea 84:
“In andere gevallen leidt zij [de schending van de zorgplicht] tot de conclusie dat Dexia jegens benadeelden onrechtmatig heeft gehandeld. Dit geldt met name de schending van de artikelen 25, 26, 28 lid 1, 30, 33 en 41 NR 1999.”
Uit de geciteerde inhoud van deze stukken blijkt dat Dexia reeds in 2005 wist dat zij door Leaseproces namens haar cliënten op basis van onrechtmatige daad aansprakelijk werd gehouden voor het optreden van tussenpersonen en voor schending van artikel 41 NR 1999.
De stuiting van de verjaring als bedoeld in artikel 7:907, lid 5, BW door de indiening van het verzoek om verbindendverklaring van de Duisenbergregeling ziet daarom ook op een geval als dit waarbij aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van schade wegens schending van artikel 41 NR 1999.
de verjaringstermijn ex artikel 7:907 lid 5 BW
Op grond van artikel 7:907 lid 1 BW begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren (sedert 1 juli 2013: twee jaren) te lopen “met de aanvang van de dag, volgende op die waarop (sub b) de in artikel 908 lid 2 bedoelde termijn is verstreken nadat een gerechtigde binnen die termijn een in dat lid bedoelde mededeling heeft gedaan”. De in artikel 7:908 lid 2, BW bedoelde mededeling betreft de mededeling van de gerechtigde “niet gebonden te willen zijn” aan de WCAM-overeenkomst (ook wel aangeduid als de “opt-out verklaring”).
In 2007 is tijdig en geldig verklaard dat eiser niet gebonden wenst te zijn aan de Duisenbergregeling. Op de dag na het uitbrengen van die verklaring begon een nieuwe verjaringstermijn ex artikel 7:907 lid 5 BW te lopen. Die verjaringstermijn bedroeg destijds vijf jaren.
Is de verjaring gestuit met de brief van 2006?
Bij de beantwoording van deze vraag komen de volgende onderwerpen aan de orde:
- -
-
het beoordelingskader van de stuitingshandeling
- -
-
Wist Dexia wat met “onrechtmatige daad” bedoeld werd?
- -
-
Was het voor Dexia kenbaar waarop met “onrechtmatige daad” werd gedoeld?
het beoordelingskader van de stuitingshandeling
In de brief van 4 juli 2006 is ondubbelzinnig een recht op nakoming voorbehouden. Aan de orde is daarom of deze brief de verjaring heeft gestuit ex artikel 3:317 BW, zoals eiser gesteld heeft.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming kan ook zonder daad van rechtsvervolging worden gestuit ex artikel 3:317, lid 1, BW door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze schriftelijke aanmaning of mededeling dient een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar in te houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een alsnog in te stellen vordering van de schuldeiser behoorlijk kan verweren.
Niet vereist is dat de benadeelde tevens bekend is met de juridische waardering van de feiten die aanleiding geven tot de aansprakelijkheid. Onbekendheid daarmee komt voor risico van de benadeelde.
Aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan kan niet de eis worden gesteld dat deze nauwkeurig de vordering moet omschrijven waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor (HR 27 juni 2008, nr. C07/039, LJN BD1494, NJ 2008/373).
Voor een voldoende duidelijke waarschuwing is noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. (HR 8-10-2010 ECLI:NL:HR:2010:BM9615 [Chipshol]).
Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1, BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Het komt uiteindelijk erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt zodat hij ervoor kan zorgen dat hij de beschikking behoudt over voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal. ( HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR: 2009:LJN BI8502).
Dexia wordt niet gevolgd in haar opvatting dat de context van de stuitingshandeling strikt individueel moet worden beoordeeld. Er behoort niet aan voorbij te worden gegaan dat deze zaak een van de zeer vele is in de afwikkeling van massaschade als gevolg van effecten-leaseovereenkomsten. Eiser heeft een historisch overzicht gegeven. Dat is niet weersproken, zodat van dat overzicht wordt uitgegaan.
Enkele punten daaruit zijn:
In juli 2004 publiceerde de Commissie Geschillen Aandelenlease (CGA, rapporterend aan de Minister van Financiën) haar rapport. In dit rapport is vermeld dat er vanaf begin jaren negentig circa 700.000 contracten zijn afgesloten met omvang van zo’n 6,5 miljard Euro. De 700.000 contracten zijn aangegaan door zo’n half miljoen huishoudens, waarmee een veelvoud aan personen is gemoeid die te maken hebben met de financiële gevolgen, nadat medio 2000 de aandelenkoersen kelderden. Het rapport van de CGA bevat kritische conclusies, onder meer betreffende de zorgplicht van de aanbieders, onder wie Dexia, en de rol van tussenpersonen.
Voor Dexia begon de aandelenlease-affaire in 2002. Deze nam in de jaren daarna aanzienlijk in omvang toe. Vanaf 2003 bood Dexia aan afnemers van haar producten een vaststellingsovereenkomst aan met de naam “Het Dexia Aanbod”.
Vanaf 2002 zijn er tegen Dexia diverse procedures aanhangig gemaakt betreffende de schending van haar zorgplichten. Leaseproces is in 2004 haar eerste procedure tegen Dexia begonnen. In 2005 liepen er honderden procedures van Leaseproces tegen Dexia betreffende de schending van haar zorgplichten. Voorts ontving Dexia van Leaseproces honderden brieven namens afnemers waarin Dexia aansprakelijk werd gesteld voor schade van effectenlease-overeenkomsten. Dexia heeft tegenover Leaseproces steeds haar aansprakelijkheid betwist.
Vanaf maart 2005 begon Dexia Leaseproces te verzoeken om procedures aan te houden in verband met de bemiddeling van de heer Duisenberg. Nadat de Duisenbergregeling tot stand was gekomen, was Dexia een van de verzoekers van het WCAM-verzoek d.d. 18 november 2005. In die procedure is de rol van de tussenpersonen en ook de schending van artikel 41 NR 99 aan de orde geweest.
Wist Dexia wat met “onrechtmatige daad” bedoeld werd?
Vanwege de zeer vele contacten die Leaseproces en Dexia sinds 2004 hadden in correspondenties en in procedures, behoefde Leaseproces natuurlijk niet in elke brief bij Abraham te beginnen. Bij Leaseproces en bij Dexia waren in 2006 elkaars standpunten over de diverse onderwerpen uit en te na bekend. Leaseproces mocht er daarom van uit gaan dat Dexia aan een half woord genoeg had.
De brief van 4 juli 2006 van Leaseproces mag worden gekwalificeerd als een schot hagel, in die zin dat er vele rechtsgronden worden genoemd. Maar één van die rechtsgronden is onrechtmatige daad. Vanwege de voorgeschiedenis moet Dexia begrepen hebben, dat hiermee is gedoeld op schending van precontractuele zorgplichten.
Dat Dexia dat heeft begrepen blijkt wel uit het feit dat Dexia zonder verdere uitleg in of omstreeks december 2011uit eigen beweging aan eiser tweederde van de restschuld met de wettelijke rente heeft voldaan. Daarmee heeft Dexia uiteindelijk erkend dat jegens eiser niet de precontractuele zorgplicht is nagekomen om indringend te waarschuwen voor het risico van een restschuld. Dexia had dus aan een half woord (“onrechtmatige daad”) in de brief van 2006 genoeg om te begrijpen dat haar de schending van haar precontractuele zorgplichten verweten werd.
Was het voor Dexia kenbaar waarop met “onrechtmatige daad” werd gedoeld?
De vraag is dan of voor Dexia kenbaar was dat met “onrechtmatige daad” in de brief van 2006 ook is gedoeld op aansprakelijkheid voor het optreden van tussenpersonen en op schending van het verbod van artikel 41 aanhef en onder c NR 1999. Eiser heeft onder meer gewezen op de WCAM-procedure.
Hiervoor (4.4.4) werd reeds geciteerd uit de inhoud van het WCAM-verzoekschrift van 18 november 2005 en uit het verweerschrift. Uit de geciteerde inhoud van deze stukken blijkt dat Dexia reeds in 2005 wist dat zij door Leaseproces namens haar cliënten op basis van onrechtmatige daad aansprakelijk werd gehouden voor het optreden van tussenpersonen en voor schending van artikel 41 NR 1999. Voorts wist Dexia dat met “onrechtmatige daad” in de brief van 2006 de schending van precontractuele zorgplichten werd bedoeld. Uit een en ander wordt afgeleid dat het voor Dexia duidelijk kenbaar was dat met “onrechtmatige daad” in de brief van 2006 ook is gedoeld op aansprakelijkheid voor het optreden van tussenpersonen en schending van het verbod van artikel 41 aanhef en onder c NR 1999.
De brief van 2006 dient blijkens zijn inhoud als een in artikel 3:317 BW bedoelde mededeling ter stuiting van de verjaring. In de brief is de vordering van eiser op basis van onrechtmatige daad verder niet omschreven, maar dat is ook niet vereist. Gelet op de context van de brief van 2006 bevat de brief toch een voldoende duidelijke waarschuwing aan Dexia, waardoor Dexia er rekening mee moest houden dat eiser in de toekomst jegens haar een vordering op basis van onrechtmatige daad zou instellen, waarbij Dexia aansprakelijk wordt gehouden voor het optreden van tussenpersonen en schending van het verbod van artikel 41 aanhef en onder c NR 1999. Door de brief van 2006 is Dexia in de gelegenheid gesteld ervoor te zorgen dat zij de beschikking behoudt over voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal.
Het maakt geen indruk dat Dexia nu gewag maakt van bewijsmoeilijkheden. Ook nu nog kan in een openbaar register gemakkelijk worden nagegaan of een tussenpersoon destijds een vergunning had om een beleggingsadvies te geven. Zoals hierna nog wordt uitgelegd, lag het op de weg van Dexia om met in achtneming van de LJN NR1999 te onderzoeken of er sprake was van een beleggingsadvies, zoals door de STE in haar brief van 5 februari 2002 was bedoeld. Relevante feiten dienaangaande lagen en liggen bij uitstek in de sfeer van Dexia, gelet op het verbod van art 41 aanhef en onder c NR 1999. (Dat verbod zal destijds overigens bij vrijwel iedere afnemer van effectenleaseproducten onbekend geweest zijn.) Tenslotte moet de context niet uit het oog worden verloren: het kader is de afwikkeling van massaschade. Gelet op een en ander behoefde de brief van 2006 geen feiten te bevatten voor de vordering van eiser uit onrechtmatige daad.
De brief van 4 juli 2006 voldoet gelet op het voorgaande aan de vereisten voor een stuiting van de verjaring op basis van artikel 3:317 lid 1 BW. Hierdoor ging een nieuwe verjaringstermijn lopen, die op 4 juli 2011 zou aflopen.
Hebben de brieven van oktober 2009 en januari 2012 de verjaring gestuit?
Dexia heeft weliswaar opgemerkt dat de brief betekend op 24 januari 2012 is verzonden namens enige tienduizenden afnemers, maar heeft niet weersproken dat eiser een van die afnemers is. Evenmin is weersproken dat de brief van 2009 mede namens eiser is verzonden.
Inderdaad wordt in de brieven van 2009 en 2012 de vordering niet omschreven, maar dat was voor het rechtsgevolg van stuiting niet meer vereist, omdat het door de brief van 2006 voor Dexia kenbaar was om welke vordering van eiser het ging. Bij deze stand van zaken lag het op de weg van Dexia ook in 2009 en 2012 de beschikking te houden over gegevens en bewijsmateriaal aangaande de totstandkoming van de tienduizenden contracten. Bezien tegen de hiervoor geschetste achtergrond van afwikkeling van massaschade was het niet nodig dat in de brieven van 2009 en 2012 nog eens expliciet werd verwezen naar de inhoud van de brief van 2006.
De stuitingsbrieven van 2009 en 2012 hebben gelet hierop rechtsgevolg gehad, zodat de rechtsvordering van eiser ten tijde van de brief van Leaseproces van 15 november 2016 niet was verjaard. Het beroep op verjaring van Dexia wordt dan ook verworpen.
beleggingsadvies van Spaar Select
Eiser heeft omtrent zijn contacten met Spaar Select onder meer de volgende feiten gesteld:
Eiser is ongevraagd telefonisch benaderd door Spaar Select. Spaar Select stelde voor de financiële situatie van eiser door te nemen met een financieel adviseur van Spaar Select. Eiser heeft met een afspraak ingestemd.
De adviseur informeerde naar de financiële positie van eiser en zijn gezinssituatie. Vervolgens werd gesproken over het opbouwen van vermogen. De adviseur presenteerde het idee om vermogen op te bouwen door gebruik te maken van de overwaarde op het huis. Dit zou eiser kunnen doen door een nieuwe hypothecaire lening af te sluiten en deze gelden te investeren in een product van Bank Labouchere, het ‘Overwaarde Effect’. Volgens de adviseur zou dit een veilige manier zijn om vermogen op te bouwen. Eiser zou een kapitaal opbouwen zonder dat het hem iets zou gaan kosten; zijn maandlasten zouden niet stijgen. Om dit te benadrukken vertelde de adviseur dat er zou worden belegd in sterke bedrijven (”de grote namen”). De aandelen zouden goed renderend en veilig zijn.
Het advies blijkt ook uit het persoonlijk financieel plan (productie D) dat de adviseur naar aanleiding van het gesprek heeft opgesteld. Er zou een extra bedrag aan hypotheek worden opgenomen ter hoogte van ƒ 68.400,-. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: ƒ 3.500 voor de hypotheekkosten, ƒ 9.700 als buffer en ƒ 55.200 voor de vooruitbetaling van het contract. Met de buffer en de dividenduitkeringen kon de hypotheekrente van de nieuwe extra hypotheek voor vijf jaren voldaan worden, zodat eiser geen extra maandlasten hoefde te betalen. Na vijf jaren zou de hypotheek worden afgelost met de opbrengst van het contract. Na vijf jaar zou de hypotheek worden afgelost met de opbrengst van het contract. Zo zou de gehele constructie niets kosten en zou een vermogen worden opgebouwd van ƒ 27.201,-.
Eiser heeft op het advies vertrouwd en ingestemd met de geadviseerde constructie. De adviseur heeft het Overwaarde Effect aangevraagd en de hypotheekaanvraag geregeld, inclusief het passeren van de akte bij de notaris.
Dexia heeft een en ander niet weersproken, zodat een en ander als feit wordt vastgesteld. Een en ander wordt overigens grotendeels bevestigd door het “Persoonlijk Financieel Plan” (productie D) dat de adviseur voor eiser heeft opgesteld. Gelet op deze feiten heeft Spaar Select aan eiser een op zijn specifieke situatie toegesneden beleggingsadvies gegeven dat mede inhield het contract met Dexia af te sluiten.
eigen schuld?
Dexia heeft niet weersproken dat Spaar Select aan eiser beleggingsadvies heeft gegeven, maar heeft benadrukt dat de adviseur risico’s niet onvermeld heeft gelaten. Ook heeft Dexia betwist dat Spaar Select een vaste werkwijze had, de verkoopmethode SPEND, zoals door eiser uiteengezet. In het voormelde arrest van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016: 2012) in het bijzonder r.o. 5.6.2. ziet Dexia ruimte voor het standpunt dat er geen reden is om ten voordele van de afnemer af te wijken van de gebruikelijke schadeverdeling in effectenleasezaken, indien de adviseur de risico’s van het contract niet onvermeld heeft gelaten. Maar bij zorgvuldige lezing van het arrest in zijn geheel is er geen ruimte voor dat standpunt. Dat risico’s niet onvermeld zijn gelaten leidt niet tot een schadeverdeling op basis van eigen schuld. Wel biedt het arrest enige ruimte voor een verweer van eigen schuld.
De Hoge Raad heeft in de samenvatting van het arrest van 2 september 2016 vanwege de massaliteit van de soort vorderingen enkele duidelijke maatstaven gegeven voor de afhandeling van procedures. Deze maatstaven zijn geformuleerd als uitgangspunten. Onder 6.2.3. van dat arrest is overwogen “dat de billijkheid dan in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft”. Met de woorden “in beginsel” is tot uitdrukking gebracht dat de feiten en omstandigheden in een specifieke zaak zo kunnen liggen dat er wel voldoende reden is voor een schadeverdeling op basis van eigen schuld.
Dexia heeft erop gewezen dat eiser destijds 50 jaar oud was en een managementfunctie had bij een grote sigarettenfabrikant en dat eiser destijds een jaarinkomen had van circa ƒ 110.000, destijds ruimschoots tweemaal het modale inkomen. Uit een en ander leidt Dexia af dat eiser heeft begrepen dat het resultaat van het contract afhankelijk zou zijn van de ontwikkeling van effectenkoersen en dat hij daarop ook verlies zou kunnen lijden. Dexia heeft er voorts op gewezen dat het persoonlijk financieel plan onderaan elke pagina de volgende tekst bevat: “In het verleden behaalde rendementen bieden geen garantie voor de toekomst. U belegt met geleend geld; dit betekent dat u de kans loopt dat u uw geld verliest en zelfs dat u een schuld kunt overhouden.”
Bij conclusie van dupliek heeft Dexia aan een en ander de conclusie verbonden dat eiser 100 % eigen schuld heeft. Op zijn verzoek is eiser toegestaan hierop in te gaan. Eiser heeft benadrukt dat men jegens hem verplicht was (arrest De Treek-Dexia) om indringend te waarschuwen voor een restschuld en dat deze verplichting jegens hem niet is nagekomen. Daarbij heeft eiser nog opgemerkt dat het advies van Spaar Select onjuist was omdat er geen rekening werd gehouden met de risicobereidheid, doelstelling en het gebrek aan beleggings-ervaring van hemzelf.
Ook al staat er onder elke pagina van het persoonlijk financieel plan dat eiser de kans loopt dat hij zijn inleg zal verliezen en zelfs een restschuld kan overhouden, daarmee is eiser nog niet op de vereiste wijze indringend gewaarschuwd voor het risico van een restschuld. Deze standaardtekst in kleine letter onderaan elke pagina staat namelijk in schril contrast met de inhoud van het persoonlijk financieel plan. Met grote stelligheid wordt daarin eiser “voorzichtigheidshalve” een hoog rendement voorgespiegeld van 12,5 % met 2 % dividend elk jaar gedurende vijf jaren zonder dat het eiser iets zou kosten. Omtrent het aandelenpakket houdt het persoonlijk financieel plan in:
“Waarom nu juist deze aandelen? Het zijn conjunctuur ongevoelige aandelen, wat inhoud dat ze minder gevoelig zijn voor schommelingen binnen de economie. Daarnaast is uw investering ook nog eens gespreid over vier verschillende bedrijfstakken.”
Deze passage houdt eiser voor dat hij met de geselecteerde aandelen weinig risico loopt. Ook bevat het persoonlijk financieel plan geen (voorbeeld)berekeningen die uitgaan van een lager rendement. Gelet op een en ander is eiser niet indringend gewaarschuwd voor het risico van een restschuld. Bovendien heeft Dexia met de betaling van tweederde van de restschuld in 2012 erkend dat eiser niet op indringende wijze is gewaarschuwd voor het grote risico van een restschuld.
Daar komt nog bij dat Dexia niet, althans onvoldoende heeft weersproken dat eiser geen ervaring had met beleggen, zodat dit als feit wordt vastgesteld. De leeftijd, het beroep en jaarinkomen van eiser maken weliswaar aannemelijk dat eiser heeft begrepen dat het contract inhield dat er in aandelen zou worden belegd. Maar uit de leeftijd, het beroep en het jaarinkomen van eiser kan niet worden afgeleid dat eiser goed begreep welke risico’s gemoeid zijn met het beleggen in aandelen. Daarvoor is specifieke kennis nodig. Niet kan worden aangenomen dat zulke kennis bij eiser aanwezig was.
Eiser was gelet op het voorgaande aangewezen op deskundig advies van Spaar Select. Een cliënt moet kunnen vertrouwen op de deskundigheid en onpartijdigheid van de beleggingsadviseur en behoeft zich daarom minder snel uit eigen beweging te verdiepen in de risico’s van het product dan degene die zich rechtstreeks wendt tot een aanbieder van effectenleaseproducten. Het beleggingsadvies van Spaar Select, dat zich aan eiser heeft gepresenteerd als een onpartijdige deskundige, vermindert daarom de eigen schuld van eiser in zeer aanzienlijke mate.
In deze zaak is er daarom geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat bij een beleggingsadvies van een cliëntenremisier, waarvan Dexia wist of behoorde te weten, de schade geheel voor rekening van Dexia moet blijven. Het verweer van eigen schuld wordt verworpen en het aanbod van Dexia te bewijzen dat risico’s niet onvermeld zijn gelaten dient te worden gepasseerd.
wetenschap beleggingsadvies?
Dexia heeft betwist dat zij wist of moest weten dat Spaar Select aan eiser een beleggingsadvies gegeven had.
Blijkens de “overeenkomst cliëntenremisier Bank Labouchere N.V.” aangegaan met Spaar Select in 1994 (prod. 14) wist Bank Labouchere/Dexia dat Spaar Select een cliëntenremisier was.
de brief van de STE van 5 februari 2002
In het arrest van 2 september 2016 (4.6.4) is vermeld dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) - in 2002 opgevolgd door de Autoriteit Financiële Markten, AFM - als gedelegeerd toezichthouder bevoegd is nadere invulling te geven aan het Besluit toezicht effectenverkeer 1995. Daarvan heeft hij gebruik gemaakt door het opstellen van de (Nadere Regeling) NR 1995 en de NR 1999. De hierin opgenomen regels vormen recht in de zin van artikel 79 RO.
Artikel 41 NR 99 luidde:
“Een effecteninstelling onthoudt zich met betrekking tot een natuurlijke of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid, van de wet, van toepassing is, maar die niet is ingeschreven in het in dat lid bedoelde register, van de volgende rechtshandelingen:
[...]
c. het aanbrengen van cliënten of effectenorders voor rekening van cliënten bij deze instelling;
Bij brief van 5 februari 2002 heeft de STE in overeenstemming hiermee het volgende vastgelegd:
“De Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) heeft de afgelopen periode regelmatig geconstateerd dat cliëntenremisiers andere activiteiten verrichten dan is toegestaan onder de vrijstelling voor cliëntenremisiers. Voorts heeft de STE vastgesteld dat cliëntenremisiers de van toepassing zijnde gedragsregels niet naleven. Uitgangspunt voor de STE is dat alle (particuliere) beleggers dezelfde bescherming genieten. Wij achten het daarom van groot belang u nader te informeren over de wettelijk vereiste zorgplicht van cliëntenremisiers bij het aanbrengen van klanten bij effecteninstellingen en beleggingsfondsen. (...)