Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4896, AWB - 17 _ 1979

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4896, AWB - 17 _ 1979

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 augustus 2018
Datum publicatie
23 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:4896
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1979

Inhoudsindicatie

IB, aftrekbaarheid verlies; bron van inkomen; objectieve voordeelsverwachting. Belanghebbende is sinds 2010 distributeur van magneetsieraden. Vanaf 2010 lijdt zij verlies en in de periode tot en met 2014 (het jaar in geschil) kampt zij met diverse serieuze gezondheidsklachten. Niet aannemelijk geworden dat in 2014 in redelijkheid verwacht kon en mocht worden dat er in de toekomst winst zou kunnen worden behaald. Positieve resultaten van andere distributeurs en belanghebbendes inzet maken dat niet anders. Geen onderneming in fiscale zin en geen bron van inkomen.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/1979

uitspraak van 1 augustus 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 maart 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.985 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.46.01). Gelijktijdig met de aanslag wordt het bedrag van het verlies uit werk en woning bij beschikking geacht te zijn vastgesteld op nihil.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en haar partner [A], en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende exploiteert een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak]. Vanaf 2010 is zij zakenpartner van [B] en vanaf 2011 geniet zij omzet uit die activiteiten. [B] handelt hoofdzakelijk in stalen magneetsieraden. Naast de verdiensten met de eigen verkopen ontvangen zakenpartners provisie over de verkopen van de door hen geworven distributeurs. Belanghebbende heeft vanaf 2010 negatieve resultaten behaald met haar werkzaamheden voor [B]. Het verlies bedraagt jaarlijks meer dan € 11.000; de omzet minder dan € 4.600. In 2011 is belanghebbende voor 50% arbeidsongeschikt geraakt. Sindsdien ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV.

2.2.

Belanghebbende heeft op 13 maart 2015 haar aangifte IB/PVV ingediend en daarin een bedrag van € 19.158 negatief als verlies uit onderneming en een UWV-uitkering van € 9.985 aangegeven. In de aangifte is het belastbare inkomen uit werk en woning bepaald op een verlies van € 9.173.

2.3.

De inspecteur heeft op 8 november 2016 het voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangifte. Daarbij heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat ter zake van belanghebbendes activiteiten geen sprake is van bron van inkomen zodat het verlies uit onderneming niet in aftrek kan worden gebracht. Vervolgens heeft de inspecteur, nadat belanghebbende haar reactie op het voornemen kenbaar heeft gemaakt, de aanslag conform het voornemen vastgesteld.

2.4.

Het bezwaar van belanghebbende is bij uitspraak op bezwaar van 2 maart 2017 ongegrond verklaard.

2.5.

Ter zitting is vast komen te staan dat er vóór 2014 geen verliezen zijn vastgesteld die bij het vaststellen van de aanslag in 2014 verrekend kunnen worden.

2.6.

In geschil is de vraag of het inkomen niet te hoog is vastgesteld. Daarbij speelt in het bijzonder de vraag of ter zake van belanghebbendes activiteiten sprake is van een bron van inkomen.

2.7.

Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, nr. 36.238, ECLI:NL:LJN HR2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – eventueel in de toekomst – kan worden behaald. Tussen partijen is met betrekking tot genoemde bronvragen niet in geschil dat er aan het economische verkeer wordt deelgenomen en dat er sprake is van het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen.

2.8.

De bewijslast voor de stelling dat er sprake is van de (objectieve) voordeelsverwachting, rust, nu er enkel verliezen zijn gemaakt en de inspecteur deze stelling van belanghebbende weerspreekt, op belanghebbende. Daarbij kan worden volstaan met het aannemelijk maken van feiten of omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

2.9.

De bronvraag moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter wel licht werpen op het antwoord op de vraag of in het onderhavige jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, nr. 11/03392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).

2.10.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij vanwege de crisis en haar gezondheidsklachten niet in staat is geweest om meer omzet te realiseren. Belanghebbende heeft gewezen op de inkomsten die mensen in de top 100 bij [B] verdienen en de verwachting uitgesproken dergelijke inkomsten te kunnen behalen als haar gezondheid verbetert. Belanghebbende heeft in dat verband een lijstje op zitting getoond. Gelet op de tijd en energie die zij en haar partner in de onderneming steken en de sterke wil om er een succes van te maken, verwacht belanghebbende dat zij in de toekomst winst zal maken. Indien de omzetontwikkeling zich op dezelfde voet doorzet als in de eerste helft van 2018, zal de omzet over 2018 hoger zijn dan die over 2017. Ook zijn de kosten vanaf 2018 gedeeltelijk teruggebracht omdat één auto van de hand is gedaan. Voor 2018 is desondanks een verlies te voorzien. Ter zitting heeft belanghebbende een omzetoverzicht overgelegd en een toelichting gegeven op de behaalde jaaromzet van 2013 tot en met 2018.

2.11.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2014 in redelijkheid verwacht kon en mocht worden dat zij in de toekomst winst zou kunnen behaald met haar werkzaamheden voor [B]. Dat het in zijn algemeenheid mogelijk is dat er zakenpartners van [B] zijn bij wie de opbrengsten hoger zijn dan de kosten, is onvoldoende om daaraan een objectieve voordeelsverwachting te ontlenen. Belanghebbende heeft met haar activiteiten weinig omzet behaald terwijl tegenover die beperkte omzet wel hoge kosten staan. Niet valt in te zien dat met de omzetontwikkeling en een enkele kosten reducerende maatregel in 2018 de reële verwachting kan bestaan dat een omslagpunt wordt bereikt. Dat geldt ook voor belanghebbendes gezondheid. Hoezeer het ook te prijzen valt dat belanghebbende zich zo inzet voor haar herstel en het behalen van omzet, die inzet maakt niet dat kan worden uitgegaan van een situatie waarin gezondheidsbelemmeringen ontbreken. Dit betekent dat in 2014 geen sprake is van een onderneming in fiscale zin en ook niet van een andere bron van inkomen. Nu geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de inspecteur pas in 2016 toetst of er wel of geen sprake is van een bron van inkomen in 2014, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht geen verlies uit onderneming in aanmerking genomen.

2.12.

Gelet op het vorenstaande is de aanslag naar het juiste bedrag vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.

2.13.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 1 augustus 2018 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.