Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6412, 16/8490

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6412, 16/8490

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 november 2018
Datum publicatie
22 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:6412
Formele relaties
Zaaknummer
16/8490

Inhoudsindicatie

Kwalificatie van een ontslagvergoeding, die aan een uitkering van een verzekeraar ten grondslag ligt: inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid als bedoeld in artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland of pensioen als bedoeld in artikel 12 van dat verdrag? Belanghebbende slaagt niet in het bewijs dat naar objectieve maatstaven beoordeeld de ex-werkgever en belanghebbende hebben bedoeld een vergoeding overeen te komen als aanvulling op het pensioen. De rechtbank is van oordeel dat de ontslagvergoeding in algemene zin verband houdt met de uitoefening van de dienstbetrekking en moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/8490

uitspraak van 9 november 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Reaal Levensverzekeringen (hierna: Reaal) heeft over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 op 5 maart 2015 aan belanghebbende een periodieke uitkering betaald (hierna: de uitkering van Reaal). Ten aanzien van deze uitkering heeft Reaal loonheffingen ingehouden ten bedrage van € 11.627,18. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 april 2015, per post ontvangen door de inspecteur op 17 april 2015, bezwaar gemaakt.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2016, ontvangen bij de rechtbank op 31 oktober 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2018 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is geboren op [datum 1] 1949. Belanghebbende heeft na zijn ontslag in 2002, zie hierna onder 2.2, afwisselend bij diverse Nederlandse werkgevers in Nederland gewerkt dan wel WW-uitkeringen gehad. Hij is met ingang van [datum 2] 2013 vervroegd met pensioen gegaan. Belanghebbende woont vanaf [datum 3] 2009 in Duitsland.

2.2.

In 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen [de ex-werkgever] (hierna: de ex-werkgever) en belanghebbende beëindigd. Het jaarsalaris bedroeg toen ongeveer € 60.000. In een brief namens de ex-werkgever van 25 juli 2002 in dat kader is onder meer het volgende vermeld:

“1. Cliënte zal op 25 juli a.s. een verzoekschrift indienen bij de Kantonrechter Utrecht, strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 september 2002. Uw cliënt zal zich tegen slechts pro forma verweren. Partijen plegen overleg omtrent de inhoud van de in te dienen stukken. Het conceptverzoekschrift treft u bijgaand aan.

2. Als vergoeding bij einde dienstverband zal cliënte aan uw cliënt een bruto bedrag voldoen ter grootte van € 75.000,=. Mocht blijken dat de opzegtermijn van uw cliënt niet twee maar meer dan twee maanden is en mocht uw cliënt dientengevolge gedurende de maand september geen WW-uitkering ontvangen, dan zal cliënte de vergoeding verhogen met één bruto-maandsalaris inclusief vakantiegeld.

(…)

8. Uw cliënt verklaart dat hij op dit moment geen concreet vooruitzicht heeft op een andere baan.”

2.3.

De rechtbank Utrecht, sector kanton, heeft bij beschikking van 29 juli 2002 beslist dat de arbeidsovereenkomst tussen de ex-werkgever en belanghebbende met ingang van 1 september 2002 wordt ontbonden en heeft aan belanghebbende een vergoeding van € 75.000 bruto toegekend (hierna: de ontslagvergoeding). Daarbij heeft de kantonrechter het volgende overwogen:

“Op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd, is de kantonrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de omstandigheden zodanig zijn veranderd, dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, doch dat verwerende partij daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.

De kantonrechter ziet voorts aanleiding aan verwerende partij een vergoeding toe te kennen.

In aanmerking nemende hetgeen partijen hieromtrent naar voren hebben gebracht, acht de kantonrechter een vergoeding ten bedrage van € 75.000,- bruto niet onbillijk.”

2.4.

De ontslagvergoeding is door de ex-werkgever als lijfrentekapitaal gestort in een lijfrentepolis bij DBV Verzekeringen die is ingegaan op 14 september 2002 . Het betreft een zogeheten gericht stamrecht. De ingangsdatum van de lijfrente is bepaald op 14 januari 2014 bij in leven zijn van belanghebbende en op de dag van overlijden bij overlijden van belanghebbende vóór die datum. In de bijlage bij de polis is onder meer vermeld dat de verzekering een stamrecht betreft als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (oud) (hierna: Wet LB) en de lijfrentetermijnen uiterlijk dienen in te gaan in het jaar waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt.

2.5.

Op 13 januari 2015 wordt met het opgebouwde lijfrentekapitaal een polis voor een periodieke uitkering afgesloten bij Reaal (hierna: de polis). De begindatum is 14 december 2014 en de einddatum is 14 december 2015. Op de polis is onder meer vermeld dat het een recht op een periodieke uitkering in de zin van artikel 11, eerste lid, letter g, van de Wet LB betreft, de uitkeringen worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of soortgelijke beloning en dat de uitkering zal plaatsvinden in kwartaaltermijnen.

2.6.

Belanghebbende heeft met dagtekening 26 februari 2015 een brief van Reaal ontvangen. In deze brief is vermeld dat op de uitkering van Reaal, die bruto € 30.711,00 bedraagt, aan loonbelasting een bedrag van € 11.627,18 wordt ingehouden en een netto bedrag van € 19.083,82 zal worden overgemaakt.

3 Geschil

3.1.1.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

1. Is terecht loonheffing ingehouden op de uitkering van Reaal? Meer specifiek is in

geschil of het heffingsrecht over de uitkering is toegewezen aan Nederland.

2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?

3.1.2.

Belanghebbende beantwoordt vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend. Belanghebbende stelt dat de uitkering van Reaal moet worden aangemerkt als een pensioen of een andere uitkering of op geld waardeerbaar voordeel (hierna: pensioen) als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag. De inspecteur beantwoordt de vragen tegenovergesteld. De inspecteur stelt dat de uitkering van Reaal moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag.

3.1.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat als sprake is van pensioen als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag, het heffingsrecht op grond van dat artikel aan Duitsland is toegewezen en heffing van loonheffing in Nederland achterwege dient te blijven. Indien de uitkering van Reaal moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag, is niet in geschil dat het heffingsrecht op grond van dat artikel aan Nederland is toegewezen en de inhouding van loonheffing terecht en tot het juiste bedrag heeft plaatsgevonden.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de ingehouden loonheffing aan hem. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing