Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1704, BRE - 17 _ 8280

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1704, BRE - 17 _ 8280

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 april 2019
Datum publicatie
4 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:1704
Zaaknummer
BRE - 17 _ 8280
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.31

Inhoudsindicatie

Art. 6.31 Wet IB 2001. De eigen woning van belanghebbende staat, tezamen met de tuin en enkele andere zelfstandige onderdelen, ingeschreven als rijksmonument. Belanghebbende claimt aftrek voor uitgaven voor onderhoud. De rechtbank oordeelt dat een deel van de kosten voor het onderhoud van de tuin kwalificeren als niet-aftrekbare huurderslasten en bepaalt de hoogte daarvan in goede justitie. De rechtbank acht de tuinmuur een zelfstandig, niet monumentaal, onderdeel waarvan de onderhoudskosten niet aftrekbaar zijn. De kosten voor het onderhoud van de blikseminstallatie zijn aftrekbaar omdat deze installatie, naar het oordeel van de rechtbank, een onzelfstandig onderdeel vormt van het monumentale hoofdgebouw. Dit laatste geldt volgens de rechtbank niet voor de kosten voor het onderhoud van de brandbeveiliging.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/8280

uitspraak van 19 april 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 16 november 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.062 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.545 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente voor een bedrag van € 1.066.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019 te Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.406 onder instandhouding van de overige bestanddelen van de aanslag;

-

vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 31,36;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.0.

De termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 28 december 2017. De rechtbank heeft blijkens het poststempel op de envelop belanghebbendes beroepschrift ontvangen op 29 december 2017. Belanghebbende heeft zijn beroepschrift op 28 december 2017, derhalve binnen de beroepstermijn, aangetekend verzonden. Belanghebbende is op grond van 6:9, tweede lid van de Awb ontvankelijk in zijn beroep.

Inhoudelijk

2.1.

Belanghebbende is woonachtig aan [adres] te [woonplaats] . Op dit adres staat onder nummer [# 1] tot en met [# 8] het complex “ [X] ” ingeschreven in het rijksmonumentenregister. Het rijksregister vermeldt als complexomschrijving:

[X] is een eenvoudige buitenplaats in een landelijke setting met een voornamelijk utilitair karakter bestaande uit HOOFDGEBOUW (1), een haaks daarop staand (met de hoeken tegen elkaar) VAKWERKHUIS (2), TUINAANLEG (3), SCHUUR (4), INRIJHEK (5), TUINMUREN (6) en KRUISBEELD (7). Het complex [X] , in oorsprong 14e

eeuws, ligt direct ten zuiden van het dorp [woonplaats] en wordt begrensd door [straat 1] (noordoost), [straat 2] (noordwest), [straat 3] (zuidwest) en agrarische gronden (zuidoost).

2.2.

Belanghebbende heeft op 1 april 2014 zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2013 (hierna: de aangifte) ingediend. In deze aangifte heeft hij voor € 36.686 aan onderhoudskosten en een bedrag van € 2.243 subsidie voor rijksmonumentenpanden vermeld. Dit leidde in de aangifte tot een aftrekpost van € 27.555. Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om informatie met betrekking tot de aftrekpost. Op dit verzoek heeft belanghebbende niet gereageerd waarna de inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag de aftrekpost niet heeft geaccepteerd. In hetzelfde geschrift heeft hij aan belanghebbende € 1.066 belastingrente in rekening gebracht.

2.3.

Belanghebbende is tegen de aanslag en de beschikking belastingrente in bezwaar gekomen. In de bezwaarfase heeft belanghebbende op 11 augustus 2017 aan de inspecteur diverse facturen en bonnetjes (hierna gezamenlijk: bonnen) en andere documenten overgelegd en aangegeven waarom de kosten wat hem betreft aftrekbaar zijn. Voorts geeft hij aan een extra subsidie te hebben gehad ten bedrage van € 126,23. Tot slot stelt hij een rekening van € 1021,80 over het hoofd te hebben gezien en verzoekt ook voor dit bedrag om aftrek. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende in de uitspraak op bezwaar in zijn geheel afgewezen.

2.4.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig heeft voorbereid nu volgens hem door de inspecteur niet is gekeken naar zijn brief met bijlagen van 11 augustus 2017. Voorts zijn de uitspraken op bezwaar volgens hem onvoldoende gemotiveerd. De inspecteur is van mening dat de bezwaarbehandelaar de uitspraken wel voldoende heeft voorbereid en voldoende heeft gemotiveerd.

2.5.

Partijen verschillen inhoudelijk van mening of belanghebbende recht heeft op aftrek voor de volgende (onderhouds)kosten: kosten voor tuinonderhoud (1), kosten voor de aanleg van een fontein (2), kosten voor schilderwerk (3), kosten voor reparatie van schuurdeuren (4), kosten met betrekking tot de schutting (5), kosten voor bliksembeveiliging (6), kosten voor brandbeveiliging (7), en een betaling aan Monumentenwacht Limburg (8). Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat niet langer in geschil is dat de kosten voor de opstalverzekering en de betaling van belasting voor de waterschappen niet voor aftrek in aanmerking komen.

Beoordelingskader inhoudelijk geschil

2.6.

Uitgaven voor monumentenpanden worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.31, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden, voor zover hier van belang, uitgaven met betrekking tot een als eigen woning aan te merken monumentenpand in aanmerking genomen tot 80% van de drukkende onderhoudskosten. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt onder monumentenpand verstaan een pand dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988. Ingevolge het derde lid worden als onderhoudskosten aangemerkt de kosten van werkzaamheden voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.

2.7.

In het kader van de toepassing van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 is voor een zelfstandige beoordeling of een onroerende zaak of een gedeelte daarvan moet worden aangemerkt als een monument geen ruimte. Slechts als vaststaat dat een onroerende zaak of een gedeelte daarvan als zelfstandige eenheid is ingeschreven in het rijksmonumentenregister, kunnen eventuele onderhoudskosten voor aftrek in aanmerking komen (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6780).

2.8.

Kosten voor een verbetering van een monument zijn niet aftrekbaar. Van kosten voor een verbetering is sprake wanneer de werkzaamheden dienen om aan het gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting of na latere verandering bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat (zie Hoge Raad, 17 maart 1954, nr. 11 676, BNB 1955/140).

2.9.

Huurderslasten komen evenmin voor aftrek in aanmerking. Tot laatstbedoelde categorie van kosten behoren de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties (zie Hoge Raad 5 oktober 1988, BNB 1988/321).

2.10.

In zijn besluit van 7 september 2009, CPP2009/1290M, schrijft de Staatssecretaris van Financiën ten aanzien van huurderslasten het volgende:

Niet aftrekbaar zijn de zogenoemde huurderslasten, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties (Hoge Raad, 5 oktober 1988, rolnr. 25 613, BNB 1988/321). Hierna behandel ik onder 3.1 en 3.2 de uitgaven van binnenschilderwerk en de uitgaven voor tuin of park.

3.1.

Uitgaven voor binnenschilderwerk

Uitgaven voor binnenschilderwerk kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden voor:

– schilderwerk dat samenhangt met andere onderhoudswerkzaamheden die tot aftrek leiden,

bijvoorbeeld bij lekkages, optrekkend vocht, vervanging van ramen, leidingen;

– schilderwerk van bijzondere monumentale onderdelen, dat zo arbeidsintensief is dat een huurder de hoge kosten daarvan niet meer voor zijn rekening zal willen nemen.

3.2.

Uitgaven voor een tuin of park

Uitgaven voor een tuin of park zijn aftrekbaar indien de tuin of het park als beschermd monument of als onderdeel van een beschermd monument is ingeschreven in het monumentenregister.

3.2.1.

Drempel bij uitgaven voor monumentale tuinen of parken

Voor de aftrek van tuinkosten geldt een drempel. Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam van 4 juli 2003, nr. 02/6278 ( LJN AH9844 ). Ik verzoek de Belastingdienst voorkomende gevallen in overleg met het Bureau Monumentenpanden te behandelen. Aan de hand van de ervaringen zal worden beoordeeld of er mogelijk algemene uitgangspunten zijn te formuleren voor de te hanteren drempel.

Voorbereiding en motivering van de uitspraken op bezwaar

2.11.

Belanghebbende stelt dat de bezwaarbehandelaar geen nota heeft genomen van zijn brief van 11 augustus 2017. Dit blijkt volgens hem uit de uitspraken op bezwaar waar in staat dat hij niet heeft gereageerd op een brief van 27 oktober 2017, dit zou volgens hem echter 27 juni 2017 moeten zijn. Omdat hij wel degelijk op de brief van 27 juni 2017 heeft gereageerd en de bezwaarbehandelaar daar kennelijk geen nota van heeft genomen, is de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig voorbereid. In de uitspraak op bezwaar verwijst de bezwaarbehandelaar voor de motivering van de afwijzing van het bezwaar eveneens ten onrechte naar de brief van 27 oktober 2017 in plaats van 27 juni 2017. In de brief van 27 juni 2017 is nog geen rekening gehouden met de brief van belanghebbende van 11 augustus 2017 zodat de uitspraak op bezwaar volgens belanghebbende onvoldoende zijn gemotiveerd.

2.12.

Uit de stukken in het dossier maakt de rechtbank op dat de bezwaarbehandelaar in zijn uitspraak op bezwaar terecht verwijst naar vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2017. In deze vooraankondiging gaat de bezwaarbehandelaar in op de brief van 11 augustus 2017. De rechtbank concludeert dat de uitspraak op bezwaar voldoende is voorbereid en tevens voldoende is gemotiveerd.

Inhoudelijke beoordeling

Tuinonderhoud

2.13.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de kosten van het tuinonderhoud € 6.441,79 bedragen, te vermeerderen met de kosten ten aanzien van de schutting (€ 1.090,57). Hierop komt volgens hem een bedrag van maximaal € 500 in mindering dat toerekenbaar is aan huurderslasten. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende een bedrag van € 5.114,36 heeft onderbouwd en stelt dat dit gehele bedrag is aan te merken als een huurderslast. Mocht er al sprake zijn van aftrekbare kosten dan verzoekt zij de rechtbank rekening te houden met een dubbeltelling voor een bedrag van € 343,25.

2.14.

De tuin staat onder monumentnummer [# 2] zelfstandig ingeschreven als rijksmonument. In het rijksmonumentenregister is ten aanzien van de tuin een uitvoerige omschrijving opgenomen. Beschreven staat dat van de “tuinaanleg” als monument is aangemerkt “de hof, het terrein dat gelegen is tussen de hof, het vakwerkhuis, [straat 2] en [straat 3] , de grote pereboomgaard en een weiland”. Van elk van deze onderdelen is daarnaast een specifieke en gedetailleerde beschrijving opgenomen zoals de aanwezigheid van fruitbomen, een grindpad en een ringslootje.

2.15.

De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor de schutting niet zijn aan te merken als kosten voor tuinonderhoud nu de schutting niet is vermeld in het rijksmonumentenregister, noch in de betreffende omschrijving van de tuinaanleg noch als onderdeel van de getailleerde beschrijving van een onderdeel. De rechtbank kwalificeert de schutting als een zelfstandig onderdeel. Zij zal deze kosten ook zelfstandig beoordelen (zie 2.21). De kosten voor het algemene onderhoud van de tuin zijn in beginsel wel aftrekbaar, mits zij niet kwalificeren als verbetering of als een huurderslast (zie 2.8 en 2.9).

2.16.

Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de bonnen 5, 9, 13, 15, 16, 21, 24, 25, 38, 42, 45, 48, 52, 53, 54 en 55 met een totaalbedrag van € 4.771,11 betrekking hebben op tuinonderhoud. Bonnummers 9 en 22 betreffen, zoals belanghebbende ook onderkent, een dubbeltelling. Aanvullend kwalificeert de rechtbank de volgende bonnen als kosten voor tuinonderhoud: 10, 23, 28, 30, 32, 40, en 41 voor een totaalbedrag van € 871,71. In totaal kwalificeert derhalve een bedrag van € 5.642,82 als kosten voor tuinonderhoud.

2.17.

De rechtbank volgt de inspecteur niet in haar stelling dat alle door belanghebbende gemaakte kosten kwalificeren als (niet aftrekbare) huurderslasten. Zo zijn naar het oordeel van de rechtbank o.a. de kosten voor het door vrijwilligers en hovenier gepleegde onderhoud deels aan te merken als (aftrekbare) eigenaarslasten. De rechtbank acht namelijk aannemelijk dat een deel van het onderhoud dermate specifiek is dat het niet door een huurder verricht zou worden. Daarnaast zijn ook de huur van een mini-graver en de aanschaf van vruchtbomen naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval, niet aan te merken als huurderslasten. De rechtbank stelt de huurderslasten in goede justitie vast op een bedrag van € 3.500. De rechtbank heeft rekening gehouden met het feit dat een deel van het tuinonderhoud is verricht door vrijwilligers. Aan deze vrijwilliger is een lagere dan markconforme vergoeding verleend. Zouden deze werkzaamheden zijn verricht door een marktpartij dan zou de huurderslast op een hoger bedrag zijn vastgesteld. Onder aftrek van de huurderslasten kwalificeert een bedrag van € 2.142,82 als aftrekbare onderhoudskosten.

De fontein

2.18.

Belanghebbende heeft in het belastingjaar een nieuwe fontein laten bouwen. De kosten hiervan kwalificeren niet als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 nu uit de omschrijving van de tuin niet blijkt dat een fontein is aangewezen als onderdeel van het rijksmonument. Reeds om die reden is de rechtbank van oordeel dat de aftrek van deze kosten moet worden geweigerd. Daar komt bij dat de fontein nieuw is gebouwd en derhalve zou kwalificeren als (niet aftrekbare) verbetering. De omstandigheid dat de fontein zou zijn gebouwd op een restant van een vorige fontein, doet hieraan niet af.

Kosten voor schilderwerk

2.19.

Belanghebbende heeft met de bonnen 11 en 37 aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige belastingjaar kosten heeft gemaakt voor schilderwerk ten bedrage van € 4.485,59. De inspecteur heeft aftrek van deze kosten geweigerd omdat haar niet duidelijk is of sprake is van binnen-of buiten schilderwerk en of, indien sprake is van binnenschilderwerk, sprake is van arbeidsintensief schilderwerk voor bijzondere monumentale onderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ter zitting voldoende overtuigend en geloofwaardig gesteld dat de schilderwerkzaamheden enerzijds zien op het vakwerk en luiken aan de buitenzijde van het hoofdgebouw (bon 11) en anderzijds op poorten, een deur en een hooiluik van de buitenzijde van de monumentale schuur (bon 37). Nu beide objecten zijn ingeschreven in het rijksmonumentenregister ( [# 1] en [# 3] ) kwalificeren de gemaakte schilderkosten voor een bedrag van € 4.485,59 als aftrekbare onderhoudskosten.

Kosten ter zake de schuurdeuren

2.20.

Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij kosten heeft gemaakt voor de reparatie van schuurdeuren. De inspecteur is er ten onrechte van uitgegaan dat bon 4 zag op de reparatie van de schuurdeuren. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat deze bon zag op de schutting (zie hierna).

Kosten ter zake de schutting

2.21.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de schutting onderdeel uitmaakt van de tuin. Nu de tuin kwalificeert als monument zijn de onderhoudskosten van alle onderdelen daarvan aan te merken als onderhoudskosten als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001. De rechtbank acht deze stellingname niet juist, zie 2.15. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de schutting onderdeel vormt van een rijksmonument.

Kosten voor bliksembeveiliging

2.22.

Bon 3 bedraagt € 1.510,08 en ziet op de bliksembeveiligingsinstallatie. Belanghebbende heeft ter zitting voldoende gemotiveerd gesteld dat deze bon ziet op onderhoud van de reeds aanwezige bliksembeveiliging. De bliksembeveiliging is niet vermeld in het rijksmonumentenregister. De rechtbank acht echter voldoende aannemelijk dat het als onzelfstandig onderdeel verbonden is met het dak en de gevel van het hoofdgebouw. Het dak en de gevel van het hoofdgebouw staan wel als zelfstandige onderdelen in het rijksmonumentenregister vermeld. De gemaakte kosten vormen daarmee aftrekbare kosten voor het onderhoud van het (monumentale) hoofdgebouw.

Kosten voor brandbeveiliging

2.23.

Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat de kosten voor het onderhoud van de brandbeveiliging zien op het vervangen van rookmelders en brandblussers en het doormeten van de brandbeveiligingsinstallatie in het hoofdgebouw. Deze onderdelen staan echter niet vermeld in het rijksmonumentenregister. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat deze onderdelen als onzelfstandige onderdelen met het hoofdgebouw zijn verbonden. De onderhoudskosten zien daarmee niet op een rijksmonument.

De betaling aan Monumentenwacht Limburg

2.24.

Bon 1 ziet op een betaling van € 50 aan Monumentenwacht Limburg. Belanghebbende heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat de Monumentenwacht een onmisbaar onderdeel is in de planning en uitvoering van de onderhoudswerkzaamheden. Ook verricht Monumentenwacht indien nodig kleine reparaties. De stelling van belanghebbende wordt gestaafd met hetgeen Monumentenwacht NL op haar website heeft vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de betaling als onderdeel van het onderhoud van het monument.

Overige bedragen en niet gespecificeerde bonnen

2.25.

Belanghebbende heeft bedragen in aftrek gebracht waarvan ze geen bon heeft overgelegd. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat zij wenst dat de zaak wordt aangehouden om de inspecteur de gelegenheid te bieden deze bonnen alsnog aan het dossier toe te voegen. De inspecteur heeft, eveneens ter zitting, voldoende gemotiveerd gesteld dat zij alle bonnen die belanghebbende haar heeft verstrekt aan het dossier heeft toegevoegd. Eventuele ontbrekende bonnen zijn niet door belanghebbende verstrekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden.

2.26.

Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat de bonnen die niet zijn gespecificeerd bijlagen van wel gespecificeerde bonnen zijn. Deze bonnen zijn derhalve onderdeel van deze andere bonnen zodat deze bedragen niet zelfstandig voor aftrek in aanmerking komen.

Samenvattend

2.27.

De rechtbank is van mening dat belanghebbende een bedrag van € 8.188,49 (€ 2.142,82 + € 4.485,59 + € 1.510,08 + € 50) aan onderhoudskosten aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft een bedrag van € 2.369,23 (€ 2.243 + € 123,23) aan subsidie ontvangen waardoor voor dit bedrag de onderhoudskosten niet op belanghebbende drukten. Het restant (€ 5.819,26) is conform artikel 6.31 van de Wet IB 2001 voor 80% aftrekbaar, zijnde (naar boven afgerond) € 4.656.

2.28.

Nu het bedrag van de aanslag wordt verminderd, dient de belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.

2.29.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.30.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft een kostenvergoeding voor zijn reiskosten gevraagd tot een bedrag van € 31,36. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven met deze kosten akkoord te zijn. De rechtbank zal deze vergoeding toewijzen. De verletkosten van € 164 heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt nu hij niet, ook niet ter zitting, heeft vermeld welke betaalde werkzaamheden hij verricht zou hebben indien hij niet ter zitting had hoeven verschijnen.

Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2019 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.