Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1920, AWB - 17 _ 6074

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1920, AWB - 17 _ 6074

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 april 2019
Datum publicatie
9 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:1920
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6074
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 12, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 24bb

Inhoudsindicatie

Artt. 12, vijfde lid, Wet OB en 24bb Uitvoeringsbesluit Wet OB

Belanghebbende levert non-ferrometalen aan een afnemer waarvan geen geldig BTW-identificatienummer en geen identiteit bekend is. Van de leveringen zijn geen afhaalverklaringen opgemaakt. Wel zijn facturen opgesteld waarop staat vermeld “BTW verlegd”.

De rechtbank is van oordeel dat de btw-verleggingsregeling niet van toepassing is op de leveringen van belanghebbende. Afgezien van de algemene factuurvereisten, verzet de ratio van de verleggingsregeling zich er tegen dat deze van toepassing is ingeval de identiteit van de afnemer niet vaststaat.

Verder heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De periode waarvoor uitstel voor motivering van het bezwaarschrift is verleend wordt aangemerkt als een aan belanghebbende toerekenbare omstandigheid zodat de redelijke termijn wordt verlengd.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/6074

uitspraak van 26 april 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter grootte van € 109.786 (aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.0501 ).

Bij gelijktijdige beschikkingen is aan belanghebbende een boete opgelegd van € 4.537 en is heffingsrente in rekening gebracht van € 1.590.

1.2.

Belanghebbende heeft op 5 september 2011 een proforma bezwaarschrift ingediend.

Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd naar € 92.257, omdat deze onjuist was berekend. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd naar € 1.336.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 augustus 2017 de (verminderde) naheffingsaanslag en de (verminderde) beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd naar nihil wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019 te Breda.

Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met het inkopen, sorteren, verwerken en verkopen van ferro en non-ferro metalen en met het inkopen van papier en karton. In april 2010 hebben zich bij belanghebbende twee personen gemeld, [persoon A] en [persoon B] , die geïnteresseerd zijn in het kopen van non-ferro metalen. Beide personen zijn woonachtig in Duitsland. [persoon C] , hoofd in- en verkoop van belanghebbende, heeft beide personen niet gevraagd zich te identificeren. Beide personen hebben zich ook niet uit eigen beweging geïdentificeerd.

2.2.

Partijen komen overeen dat de eerste levering van non-ferro metalen plaats zal vinden op 16 april 2010 waarbij de afnemers zelf voor vervoer zullen zorgen. De levering zal contant worden afgerekend.

Bij deze eerste levering heeft de afnemer aan [persoon C] een brief overhandigd van het Finanzamt Reutlingen met de gegevens van [persoon A] waarop een identificatienummer staat vermeld. Dit nummer blijkt bij verificatie door [persoon C] geen geldig Umsatzsteuer-Identifikationsnummer (hierna: btw-identificatienummer) te zijn. Ook na daar diverse keren naar te hebben geïnformeerd, ontvangt [persoon C] geen geldig btw-identificatienummer van de afnemer.

2.3.

Nadien vinden in april, mei en juni van dat jaar diverse leveringen plaats van non-ferrometalen aan personen die de materialen bij belanghebbende komen afhalen. De afnemer verzorgt eigen vervoer naar belanghebbende en de bestuurder geeft aan dat hij in opdracht van [persoon A] de non-ferro metalen komt ophalen. Vervolgens wordt de vrachtwagen geladen en na betaling verstrekt [persoon C] een kasbon. Er worden geen afhaalverklaringen opgemaakt.

2.4.

Belanghebbende heeft met betrekking tot deze leveringen facturen opgemaakt. Op één factuur staat vermeld “geen BTW”, op alle overige facturen staat vermeld “BTW verlegd”.

2.5.

Op 13 juli 2010 wordt een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende in verband met de leveringen aan [persoon A] . Naar aanleiding van de bevindingen in dit boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of op de leveringen de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is, ook wel de lompenregeling genoemd. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verrichte leveringen niet als intracommunautaire leveringen zijn onderworpen aan het nultarief.

Voorts is in geschil de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen zijn het erover eens dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn, maar verschillen van mening over de voor de vaststelling van die vergoeding in aanmerking te nemen termijn.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing