Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3132, AWB - 17 _ 378

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3132, AWB - 17 _ 378

Inhoudsindicatie

Artikel 34 Wet MRB en artikel 67c AWR

Naheffingsaanslag mrb met een verzuimboete van 100% vanwege rijden in een auto met buitenlands kenteken zonder daarvoor mrb te betalen. Schending hoorplicht, maar de rechtbank doet de zaak zelf af. De rechtbank laat de naheffingsaanslag in stand. Ze vermindert de boete tot 50% en met 5% extra wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook wordt vergoeding van immateriële schade toegekend.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/378

uitspraak van 12 juli 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 9 december 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) berekend over de periode van 19 mei 2014 tot en met 19 mei 2016, alsmede de daarbij bij beschikking opgelegde boete van € 2.482 (aanslagnummer [aanslagnummer]Y.4.90001).

Zitting

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018 te Eindhoven.

Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt en op 12 september 2018 verzonden aan partijen.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. T. Kocabas, verbonden aan Kocabas & Güler Advocaten te Zoetermeer, en bijgestaan door een tolk A.I. Fawzy-Polac. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag in stand blijven;

-

vermindert de boetebeschikking tot € 1.178;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.536 en bepaalt dat dit bedrag wordt betaald aan de rechtsbijstandverlener van belanghebbende;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Met betrekking tot de hoorplicht

2.1.

Belanghebbende is in de bezwaarfase abusievelijk niet in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Partijen zijn het erover eens dat schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden en dat het beroep om die reden gegrond is, en hebben de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag

2.2.

Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet MRB (hierna: de Wet). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483 (hierna: het arrest van de HR).

Eerste stap: belastbaar feit

2.3.

Belanghebbende is sinds 7 maart 2016 ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen, de BRP. Bij belanghebbende is op 20 mei 2016 geconstateerd dat hij gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken (hierna: de auto). De auto is van een collega van belanghebbende die toen in Duitsland woonde, de heer [Persoon X] (hierna: [Persoon X]). Verder staat vast dat belanghebbende geen Nederlandse mrb daarvoor heeft betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet. Dat belanghebbende niet de eigenaar was van de auto, maakt het oordeel niet anders.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.4.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode van 19 mei 2014 tot en met 19 mei 2016. Aangezien de auto voorheen een Nederlands kenteken had en op 19 mei 2014 naar Duitsland is geëxporteerd, is de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag als aanvangsdatum van laatstgenoemde datum uitgegaan.

Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, lid 2, van de Wet.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?

2.5.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hier is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere dag dan 19 mei 2014, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Gelet op rov. 5.1.9, slotzin, en 5.7.2 van het arrest van de HR, moet onder ‘in Nederland ter beschikking staan’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staan’.

2.6.

Belanghebbende heeft gesteld dat de auto hem alleen op 20 mei 2016 ter beschikking heeft gestaan. In de loop van de procedure heeft belanghebbende daartoe, in de kern, het volgende aangevoerd.

Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat hij geen auto had en altijd met een collega is meegereden naar zijn werk. Deze collega was die dag ziek dus heeft hij de auto geleend van [Persoon X] om naar zijn werk te gaan.

Tijdens de eerste zitting heeft belanghebbende eveneens verklaard dat hij normaal gesproken altijd met een andere collega meereed wat die betreffende dag niet mogelijk was. Omdat [Persoon X] ‘s nachts werkte en belanghebbende zelf dagdienst had kon hij de auto van [Persoon X] lenen.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto hem alleen op 20 mei 2016 in Nederland ter beschikking heeft gestaan een verklaring overgelegd van [Persoon X]. In deze verklaring staat dat belanghebbende de auto eenmalig heeft geleend omdat belanghebbende normaal gesproken met een collega meerijdt, die op die dag echter was verhinderd. Verder verklaart [Persoon X] dat zowel voor als na 19 mei 2016 niemand met de auto heeft gereden in Nederland, hijzelf niet en ook anderen niet.

Tijdens de tweede zitting heeft belanghebbende verklaard dat [Persoon X] hem altijd ophaalde omdat zij in dezelfde ploeg werkten. Alleen die betreffende dag niet waardoor hij de auto heeft geleend. Belanghebbende heeft verklaard dat hij tot 20 mei 2016 altijd met [Persoon X] meereed en pas na die datum met andere collega’s.

2.7.

De rechtbank merkt op dat zij voor de beoordeling of belanghebbende in de bewijslast is geslaagd vooral aangewezen is op de verklaringen van belanghebbende en [Persoon X], naast de omstandigheid dat belanghebbende niet de eigenaar van de auto is. Het is op zich mogelijk om met verklaringen aan de bewijslast te voldoen. De verklaringen moeten dan echter wel voldoende consistent zijn.

De rechtbank merkt op dat zij niet de indruk heeft dat belanghebbende heeft gelogen en dat zij begrijpt dat belanghebbende zich wellicht niet meer goed kan herinneren wat de gang van zaken op 20 mei 2016 was, dus ruim drie jaar geleden. Maar de rechtbank is van oordeel dat er te veel tegenstrijdigheden zijn in de verklaringen van belanghebbende en de overgelegde verklaring van [Persoon X] om op basis van die verklaringen te kunnen concluderen dat belanghebbende in de bewijslast is geslaagd. Zo wijkt de verklaring op de tweede zitting van belanghebbende af van wat hij heeft verklaard op de eerste zitting en van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, in het bijzonder wat betreft met wie hij normaal meereed en samenhangend de reden van het lenen van de auto. Ook de verklaring van [Persoon X] is niet consistent met de verklaring van belanghebbende op de tweede zitting; [Persoon X] heeft immers verklaard dat met de auto alleen op 19 mei 2016 (wellicht is bedoeld: 20 mei 2016) in Nederland is gereden, terwijl belanghebbende heeft verklaard dat ook [Persoon X] in Venlo werkte en belanghebbende met hem meereed. Opmerking verdient dat de inconsistenties in de verklaringen op zichzelf nog niets zeggen over de kwestie in hoeverre de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan in de periode van 19 mei 2014 tot en met 19 mei 2016. De inconsistenties doen echter wel af aan de bewijskracht van de verklaringen. Alles afwegende en in aanmerking genomen dat belanghebbende zelf niet over een auto beschikte in die periode, is belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd.

2.8.

De naheffingsaanslag blijft daarom in stand.

Met betrekking tot de boete

2.9.

De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet in combinatie met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk gebruik gemaakt van de weg in Nederland met een auto met een buitenlands kenteken zonder mrb te hebben voldaan. Dat belanghebbende niet wist van deze verplichting, maakt dat niet anders. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar daarvan is hier geen sprake.

2.10.

De rechtbank vindt hier, alle omstandigheden afwegende, een boete van 50%, dus € 1.241, passend en geboden. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting tot stand is gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat gebaseerd is op een bewijsvermoeden van onder meer de duur van het houderschap in Nederland.

2.11.

De boete moet hier nog verder worden verminderd omdat de redelijke termijn voor berechtiging is overschreden. De vooraankondiging van de boete is op 12 oktober 2016 aan belanghebbende verzonden. Tussen deze datum en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van bijna 2 jaren en 9 maanden verstreken. De redelijke termijn is als uitgangspunt twee jaar. Hier moet echter bij de bepaling van de overschrijding van de termijn rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de rechtbank de zaak van 7 september 2018 (datum eerste zitting) tot 5 april 2019 (de datum van het arrest van de Hoge Raad) met instemming van partijen heeft aangehouden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 2 maanden. De rechtbank kent hiervoor een korting van 5% toe, overeenkomstig een uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.1 De boete komt daarmee uit op € 1.178.

Met betrekking tot vergoeding van immateriële schade

2.12.

Het bezwaarschrift is op 20 oktober 2016 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 12 juli 2019 gedaan en dus afgerond 2 jaar en 9 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Overeenkomstig wat in 2.11 is overwogen bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn daarmee in dit geval 2 maanden. Deze overschrijding is volledig toerekenbaar aan de beroepsfase. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500 te vergoeden door de Minister voor Rechtsbescherming. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zittingen, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De proceskostenvergoeding moet worden uitgekeerd aan de rechtsbijstandverlener, aangezien aan belanghebbende een toevoeging is verleend (artikel 8:75, tweede lid, Awb)

Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.