Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-01-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:328, BRE - 17 _ 3756 - 18_1969

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-01-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:328, BRE - 17 _ 3756 - 18_1969

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 januari 2019
Datum publicatie
5 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:328
Zaaknummer
BRE - 17 _ 3756 - 18_1969

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid beroep. Termijnoverschrijding verschoonbaar. Ambtshalve matiging boeten.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/3756 en 18/1969

uitspraak van 29 januari 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb ) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR ) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde verzuimboeten en in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord:

- namens belanghebbende haar gemachtigde [naam 1] en ter bijstand [naam 1] , beiden verbonden aan [kantoor] te Weert en [naam 2] , Group controller van [kantoor 2] ;

- namens de inspecteur mr. [naam 5] .

De zaken met de nummers 17/3754, 17/3755, 17/ 3756, 17/5551, 18/1202, 18/1203 en 18/1969 zijn gelijktijdig op zitting behandeld.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de verzuimboeten;

-

vermindert de bij de naheffingsaanslag [aanslagnummer 1] opgelegde verzuimboete tot € 965 en de bij de naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] opgelegde verzuimboete tot € 2.614.

2 Gronden

2.1.

Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende uit: ‘Financiële holdings, Beheer- en beleggingsmaatschappij’.

2.2.

De inspecteur heeft bij brief van 30 november 2016 te kennen gegeven dat is geconstateerd dat belanghebbende over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (het jaar 2011 ) een bedrag van € 10.161 aan omzetbelasting is verschuldigd. Voorts is meegedeeld dat voor dat bedrag een naheffingsaanslag zal worden opgelegd met een verzuimboete van 10% over het na te heffen bedrag.

2.3.

Belanghebbende heeft op 20 december 2016 een suppletie-aangifte omzetbelasting over het jaar 2011 ingediend waarin is vermeld dat het te betalen bedrag aan omzetbelasting € 37.690 is.

2.4.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2016 een naheffingsaanslag OB over het jaar 2011 van € 10.161 ( [aanslagnummer 1] , hierna: naheffingsaanslag [aanslagnummer 1] ) opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen een verzuimboete van € 1.016 opgelegd en is heffingsrente van € 1.743 in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

2.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2016 een naheffingsaanslag OB over het jaar 2011 van € 37.690 [aanslagnummer 2] , hierna: naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] ) opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen een verzuimboete van € 3.769 opgelegd en is heffingsrente van € 6.483 in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

2.6.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 maart 2017 uitspraken op het bezwaar tegen naheffingsaanslag [aanslagnummer 1] gedaan en de naheffingsaanslag en de daarbij horende verzuimboete- en heffingsrentebeschikking gehandhaafd. Met dagtekening 22 april 2017 is aan belanghebbende de cijfermatige bevestiging van die uitspraak op bezwaar gezonden.

2.7.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 27.529 en de verzuimboete en heffingsrentebeschikking bij uitspraken op bezwaar dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 2.752 en € 4.735. Van die uitspraken op bezwaar is een kennisgeving opgenomen in een brief met dagtekening 30 maart 2017. Het biljet met de cijfermatige verwerking van die uitspraken is volgens een systeemprint van de Belastingdienst gedagtekend 7 juli 2017.

2.8.

In geschil is uitsluitend het antwoord op de vragen:

  1. Is het beroep ter zake van naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] en bijbehorende boete- en rentebeschikking ontvankelijk?

  2. Heeft de inspecteur bij het opleggen van naheffingsaanslag [aanslagnummer 1] terecht een verzuimboete opgelegd en terecht heffingsrente in rekening gebracht?

  3. Indien vraag a) bevestigend wordt beantwoord; heeft de inspecteur bij het opleggen van naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] terecht een verzuimboete opgelegd en terecht heffingsrente in rekening gebracht?

Het bedrag van de naheffingsaanslagen, zoals dat na de uitspraken op bezwaar is komen te luiden, is niet in geschil.

Beroep inzake naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] ontvankelijk?

2.9.

Belanghebbende heeft in haar schrijven met dagtekening 29 september 2017 gesteld dat zij “nimmer een (…) beslissing op bezwaar heeft ontvangen waartegen beroep ingesteld zou kunnen worden”. Verder kan uit die brief worden opgemaakt dat belanghebbende (de uitspraken op bezwaar betreffende) naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] , althans de bijbehorende boete- en heffingsrentebeschikkingen bestrijdt. Die brief, door de rechtbank ontvangen op 2 oktober 2017, is door de rechtbank aangemerkt als beroepschrift tegen die uitspraken op bezwaar. Het beroepschrift betreffende de uitspraken op bezwaar tegen naheffingsaanslag [aanslagnummer 1] , althans de daarbij behorende beschikkingen, kan namelijk niet worden aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar tegen naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] en/of bijbehorende beschikkingen.

2.10.

Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, Awb) dan wel binnen de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, Awb). De beroepstermijn vangt aan met ingang van de dag waarop de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt (artikel 6:8, eerste lid, Awb), met dien verstande dat de dag na die van dagtekening van die uitspraak als aanvangsdag van de beroepstermijn geldt indien die dag is gelegen op of na die van de bekendmaking (artikel 26c van de AWR). Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit, waaronder een uitspraak op bezwaar, door toezending of uitreiking.

2.11.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.11.1.

De kennisgeving van de uitspraken op bezwaar tegen naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] en bijbehorende boete- en rentebeschikkingen is opgenomen in de brief van de inspecteur met dagtekening 30 maart 2017. De inspecteur heeft gesteld dat die brief is verzonden naar het in die brief vermelde adres van de (toenmalige) belastingadviseur van belanghebbende ( [naam 3] ). Belanghebbende heeft de ontvangst van die brief weliswaar betwist, maar niet de verzending van die brief naar het daarin vermelde adres, zodat ervan moet worden uitgegaan dat die brief is verzonden naar het adres van [naam 3] . Dat belanghebbende die brief niet heeft ontvangen, sluit de genoemde verzending niet uit, aangezien die niet-ontvangst het gevolg kan zijn van een niet aan de Belastingdienst toe te rekenen omstandigheid.

De cijfermatige verwerking van die uitspraken op bezwaar is vervat in een niet tot de gedingstukken behorend biljet dat volgens een systeemprint van de Belastingdienst is aangemaakt of gedagtekend op 7 juli 2017. De inspecteur heeft niet gesteld dat laatstgenoemd stuk aan belanghebbende is verzonden; hij heeft ter ondersteuning van zijn betoog dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard slechts verwezen naar de dagtekening van dat stuk, onder verwijzing naar artikel 26c van de AWR. Van verzending van dat stuk, naar het adres van belanghebbende, blijkt ook niet uit de bedoelde systeemprint of een ander stuk. De dagtekening van de uitspraken op bezwaar is slechts relevant indien die is gelegen op of na de dag van bekendmaking. Omdat de inspecteur niet heeft gesteld dat het hier bedoelde stuk is verzonden naar het juiste adres, belanghebbende de ontvangst van dat stuk heeft ontkend en de gedingstukken ook overigens geen informatie bevatten over verzending van dat stuk naar het adres van belanghebbende moet ervan worden uitgegaan dat dit stuk niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

2.11.2.

De rechtbank zal ervan uitgaan dat de uitspraken op bezwaar ter zake van naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] en bijbehorende beschikkingen reeds waren vervat in de brief van 30 maart 2017, hoewel daarin de cijfermatige beslissingen ten aanzien van de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking niet als zodanig zijn vermeld. Uitgaande van deze veronderstelling is het op 2 oktober 2017 door de rechtbank ontvangen beroep te laat ingesteld. Het beroep is echter ontvankelijk, omdat in die brief van 30 maart 2017 niet alleen een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt, maar bovendien het volgende is opgenomen:

“U ontvangt binnenkort de formele uitspraak op uw bezwaarschrift. Hierin wordt verwezen naar deze brief. Indien u het niet eens bent met deze uitspraak dient u binnen 6 weken na dagtekening van de formele uitspraak beroep aan te tekenen. Hoe u dat moet doen staat in de formele uitspraak en in de bijgevoegde bijlage.”

2.11.3.

Gelet op de genoemde omstandigheden (ontbreken rechtsmiddelverwijzing in combinatie met het geciteerde) in combinatie met het gegeven dat ervan moet worden uitgegaan dat de bedoelde “formele uitspraak” niet is verzonden, kan de overschrijding van de beroepstermijn redelijkerwijs niet aan belanghebbende worden verweten, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de bedoelde “formele uitspraak”, die volgens de genoemde systeemprint is gedagtekend 7 juli 2017 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (zie ov. 2.11.1 hiervóór).

2.11.4.

Gezien het voorgaande is het beroep ontvankelijk. Die conclusie geldt ook indien in weerwil van het voorgaande moet worden aangenomen dat niet de brief van 30 maart 2017 de uitspraken op bezwaar bevat, maar de bedoelde “formele uitspraak”, die immers niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Daarvan uitgaande is het beroep weliswaar prematuur ingesteld, maar desalniettemin ontvankelijk, omdat belanghebbende uit de bij het beroepschrift van 29 september 2017 gevoegde opstelling van nog verschuldigde omzetbelasting kon afleiden dat de uitspraken op bezwaar betreffende naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] en bijbehorende beschikkingen waren gedaan.

2.12.

Voor zover de inspecteur ter zitting heeft verzocht om nog in de gelegenheid te worden gesteld om bewijs van verzending in het geding te brengen, wijst de rechtbank dat verzoek af. Wat betreft de brief van 30 maart 2017 is de rechtbank immers van verzending uitgegaan. Voor zover dat verzoek de cijfermatige uitwerking (de “formele uitspraak”) betreft, wijst de rechtbank het verzoek af om redenen van een goede procesorde. Belanghebbende heeft immers in haar brief van 29 september 2017 reeds te kennen gegeven dat zij nimmer een beslissing op bezwaar heeft ontvangen waartegen beroep ingesteld zou kunnen worden. De inspecteur heeft verzuimd te stellen dat de bedoelde “formele uitspraak” is bekendgemaakt op de voorgeschreven wijze; hij heeft volstaan met een verwijzing naar de dagtekening van die uitspraak onder verwijzing naar art. 26c van de AWR. Niet valt in te zien waarom de inspecteur niet bij verweer (schrijven van 13 april 2018) op dat als beroepschrift aangemerkte stuk, dan wel uiterlijk ter zitting, in ieder geval de stelling had kunnen betrekken dat het bedoelde stuk is verzonden naar het adres van belanghebbende. Gelet daarop valt evenmin in te zien dat de inspecteur in zijn procespositie zou zijn geschaad.

2.13.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep inzake naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] en de bijbehorende beschikkingen ontvankelijk.

Verzuimboete

2.14.

De onderhavige verzuimboeten zijn opgelegd op grond van artikel 67c, eerste lid, van de AWR en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB). In artikel 67c, eerste lid, van de AWR is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete (verzuimboete) van ten hoogste € 4.920 kan opleggen.

2.15.

Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Het is daarom niet relevant of belanghebbende bewust de verschuldigde omzetbelasting niet heeft voldaan. Alleen in het geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) wordt geen verzuimboete opgelegd. Avas doet zich voor als belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het achterwege blijven van de betaling van de belasting. Belanghebbende dient de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit avas volgt.

2.16.

Vast staat dat de verschuldigde omzetbelasting over de tijdvakken die in de onderhavige periode vallen niet tijdig volledig is voldaan. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een verzuim op als bedoeld in artikel 67c van de AWR. Dat de verschuldigde omzetbelasting is ontstaan vanwege het doorbelasten van management fee aan gelieerde vennootschappen en dat die vennootschappen niet om een aftrek van voorbelasting hebben verzocht, laat het voorgaande onverlet.

2.17.

Dat sprake is van avas heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, ook niet met haar verwijten aan de voormalige accountant [naam 4] . In de eerste plaats was belanghebbende zelf verantwoordelijk voor de voldoening op de (reguliere) tijdvakaangiften van de verschuldigde omzetbelasting. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat die accountant in het kader van het jaarlijks opmaken van jaarstukken de omzetbelastingposities controleerde, maar ook als dat waar zou zijn, laat dat de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende ter zake van de voldoening op aangifte over elk tijdvak onverlet. Overigens heeft belanghebbende geen enkel inzicht verschaft in de afspraken tussen haar en die toenmalige accountant ten aanzien van de samenwerking tussen hen en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden. De omstandigheid dat tussen belanghebbende en haar toenmalige accountant onduidelijkheden waren over onderlinge afspraken (de rechtbank verwijst naar de brief van 21 maart 2017 van [naam 3] ), met het gevolg dat de verschuldigde omzetbelasting niet tijdig is voldaan, neemt niet weg dat belanghebbende niet alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn voldaan, te voorkomen. Zo blijkt uit voormelde brief dat diverse personeelswijzigingen bij belanghebbende en haar toenmalige accountant ook een oorzaak zijn geweest dat omzetbelasting niet tijdig is voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat in de situatie van belanghebbende geen sprake is van avas. Verder is de rechtbank van oordeel dat een boete van 10% passend en geboden is.

Heffingsrente

2.18.

Op grond van artikel 30f, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 30h van de AWR (tekst 2011, onder toepassing van de overgangsregeling van artikel XXXIV van het Belastingplan 2012) is over het bedrag van de naheffingsaanslag omzetbelasting heffingsrente verschuldigd.

2.19.

Artikel 30h, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat met betrekking tot naheffingsaanslagen omzetbelasting aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld belastingrente in rekening wordt gebracht ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel, wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag de nageheven belasting.

2.20.

Vast staat dat belanghebbende over het jaar 2011 omzetbelasting is verschuldigd waarvoor naheffingsaanslagen zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande de berekening van heffingsrente volgens de wettelijke regels een gegeven is. Belanghebbendes stelling dat de Belastingdienst per saldo niets tekort komt, omdat de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting correspondeert met voorbelasting van andere groepsvennootschappen die die belasting niet in vooraftrek zouden hebben gebracht, maakt het voorgaande niet anders. Ook indien veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan, geldt dat de opvatting van belanghebbende dat op die grond het in rekening brengen van rente achterwege moet worden gelaten, geen steun vindt in het recht. Evenmin valt in te zien dat de inspecteur met het geven van de rentebeschikking in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Ambtshalve

2.21.

De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden. Vast staat dat belanghebbende eind 2016 (zie 2.2 en 2.5) in redelijkheid kon menen dat zij beboet zou worden. De rechtbank doet uitspraak op 29 januari 2019. Tussen de aankondiging van de verzuimboeten en voornoemde datum van uitspraak van de rechtbank is een periode van ten minste 25 maanden verstreken. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is (voor bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Daarmee is de redelijke termijn van 24 maanden met ten minste één maand overschreden (‘undue delay’). Dit geeft aanleiding tot matiging van de boeten met 5%. De verzuimboete opgelegd bij naheffingsaanslag [aanslagnummer 1] en naheffingsaanslag [aanslagnummer 2] bedragen na matiging € 965 respectievelijk € 2.614.

2.22.

De ambtshalve vermindering van de verzuimboeten maakt niet dat de beroepen gegrond zijn en leidt evenmin ertoe dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).

Conclusie

2.23.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.

2.24.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en/of een vergoeding van griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2019 door mr.drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.