Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:665, 17/6418

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:665, 17/6418

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 februari 2019
Datum publicatie
4 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:665
Zaaknummer
17/6418
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

17/6418 tot en met 17/6421

Artikel 27e, lid 1, AWR.

Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan, waardoor de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende slaagt niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast. De rechtbank acht het belastbare inkomen uit werk en woning, dat met behulp van standaardbedragen van het NIBUD is vastgesteld, redelijk geschat door de inspecteur. Wat betreft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen speelt dat € 120.000 van belanghebbende door de douane in beslaggenomen is, waardoor hij in de jaren in geschil niet feitelijk over die contanten heeft kunnen beschikken. De rechtbank is van oordeel dat de contanten onderdeel zijn blijven uitmaken van het vermogen van belanghebbende en dat er geen grond aanwezig is om aan de contanten tijdens het beslag een lagere waarde in het economisch verkeer toe te kennen.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/6418 tot en met 17/6421

uitspraak van 12 februari 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende 1] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 10 augustus 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde navorderingsaanslagen:

- een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2013 met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37.01;

- een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2013 met aanslagnummer [aanslagnummer] .W.37.01.4;

- een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.47.01; en

- een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw over het jaar 2014 met aanslagnummer [aanslagnummer] .W.47.01.4;

en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door mr. [gemachtigde] , als zijn gemachtigde, en, namens de inspecteur, mr. [verweerder 1] en [verweerder 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is getrouwd en heeft één dochter. Hij woonde in 2013 en 2014 met zijn gezin in een huurwoning. Er zijn van belanghebbende voor deze jaren geen inkomensgegevens bekend. Belanghebbende heeft over de jaren 2013 en 2014 aangifte IB/PVV gedaan en daarbij in beide jaren aangegeven dat zijn inkomen nihil is. De aanslagen IB/PVV over die jaren zijn op 16 maart 2016 respectievelijk 6 januari 2017 overeenkomstig de aangiften vastgesteld.

2.2.

Op 27 maart 2012 is belanghebbende door de Duitse douane aangehouden. Daar is bij hem toen een bedrag van € 120.000 (volgens belanghebbende: € 123.500) in contanten aangetroffen. Het geld is door de douane in beslag genomen. Belanghebbende is bij vonnis van 21 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1137 veroordeeld voor witwassen. De rechtbank heeft in dat vonnis tevens de verbeurdverklaring uitgesproken van de in beslag genomen contanten ten bedrage van € 120.000. Tegen dit vonnis heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. In hoger beroep is door het Hof bij uitspraak van 9 oktober 2015 (niet gepubliceerd) teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan belanghebbende gelast.

2.3.

Met dagtekening 9 januari 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens bijdrage-inkomen, van (telkens) € 30.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van (telkens) € 3.108, waarbij (uitsluitend) het genoemde bedrag van € 120.000 tot de rendementsgrondslag is gerekend.

2.4.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. Geldt de omgekeerde en verzwaarde bewijslast, zoals bedoeld in artikel 27e, lid 1, van de AWR?

b. Indien vraag a bevestigend wordt beantwoord: berust het in de navorderingsaanslagen begrepen belastbare inkomen uit werk en woning op een redelijke schatting?

c. Moet het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil worden gesteld?

Vooraf

2.5.

De rechtbank overweegt vooraf dat het antwoord op de vraag of het in beslag genomen geldbedrag € 120.000 of € 123.500 bedraagt voor de onderhavige procedures niet van belang is, omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet van een hoger bedrag is uitgegaan dan € 120.000. De juistheid van de stelling kan dus niet leiden tot een vermindering van de navorderingsaanslagen. Gelet daarop behoeft deze stelling verder geen behandeling.

Bewijslast

2.6.

Op grond van artikel 27e, lid 1, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, onder andere, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Bij een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De bewijslast ter zake van deze elementen rust op de inspecteur.

2.7.

Belanghebbende heeft voor beide jaren aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De inspecteur heeft gesteld en de rechtbank acht dit aannemelijk, dat belanghebbende ten minste (enige) inkomsten moet hebben genoten om in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien. Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep dit standpunt zelf ook onderschreven, nu hij heeft gesteld dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor beide jaren ongeveer € 20.000 dient te zijn. Gelet daarop is er een gebrek in de door belanghebbende ingediende aangiften dat ertoe leidt dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich van dit laatste bewust is geweest. Daarom heeft belanghebbende niet de ‘vereiste aangifte’ gedaan. De bewijslast wordt derhalve omgekeerd en verzwaard, waardoor op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

2.8.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen is gesteld en aan bewijsmateriaal is overgelegd, niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende heeft met het overgelegde maandoverzicht en de daarbij behorende bewijsstukken slechts een beperkte inkijk in zijn uitgavenpatroon gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende dan ook niet in de op hem rustende, verzwaarde, bewijslast geslaagd.

Redelijke schatting

2.9.

Het voorgaande laat onverlet dat de navorderingsaanslagen niet naar willekeur mogen zijn vastgesteld, maar moeten berusten op een redelijke schatting (zie Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).

2.10.

De inspecteur is bij de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning uitgegaan van het maandoverzicht van belanghebbende (bedragen in euro’s):

Huur 628

Energie 207

Verzekeringen 221,40

Abonnementen 0

Onderwijs 7

Vervoer 110

Kleding en schoenen 100

Inventaris huis en tuin 17

Niet-vergoede ziektekosten 0

Vrijetijdsuitgaven 20

Huishoudelijke uitgaven 400

2.11.

Uit deze berekening volgt een afgerond maandbedrag van € 1.710 en een afgerond jaarbedrag van € 20.520, dat volgens belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 nog verlaagd dient te worden, omdat zijn proefberekening is gebaseerd op het prijspeil van 2016.

2.12.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de proefberekening opgemerkt dat diverse uitgavenposten in deze berekening ontbreken. Zo correspondeert het bedrag van de post verzekeringen uit de proefberekening van belanghebbende weliswaar met het bedrag op de nota zorgverzekering die door belanghebbende is overgelegd, maar belanghebbende heeft in zijn proefberekening geen bedragen opgenomen voor andere verzekeringen, zoals de aansprakelijkheidsverzekering en de inboedelverzekering. Daarmee is de post verzekeringen op een te laag bedrag gesteld door belanghebbende.

2.13.

In het verweerschrift heeft de inspecteur ook een berekening van de uitgaven gemaakt op basis van standaarduitgaven van het NIBUD. Belanghebbende betwist deze standaardbedragen, die de inspecteur in het verweerschrift noemt, op zich niet.

2.14.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met zijn berekening heeft voldaan aan de norm dat de schatting van het inkomen niet willekeurig is. De berekening is immers voldoende onderbouwd met algemeen gangbare normbedragen. Of de schatting overeenkomt met het feitelijk door belanghebbende genoten inkomsten is niet aan de orde; aan de schatting mag geen verdergaande eis worden gesteld dan de genoemde (de schatting mag niet willekeurig zijn). De verwijzing van belanghebbende naar de uitspraak van de rechtbank met de zaaknummers AWB 15/406 en AWB 15/409 (ECLI:NL:RBZWB:2015:4952) leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voor beide jaren (2013 en 2014) in redelijkheid tot het bedrag van € 30.000 aan geschat belastbaar inkomen uit werk en woning heeft kunnen komen.

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen

2.15.

Belanghebbende betoogt verder dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2013 en 2014 op nihil moet worden gesteld, omdat vaststaat dat belanghebbende in die jaren niet de beschikking had over het in beslag genomen contante geld ten bedrage van € 120.000. In de onderhavige jaren was het beslag nog niet opgeheven en kon belanghebbende niet over de contanten beschikken, zodat er evenmin grond is de contanten in de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te betrekken, aldus belanghebbende.

2.16.

De inspecteur bestrijdt het betoog van belanghebbende en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235. Daarin overwoog de Hoge Raad, in een geschil over de invloed van een civielrechtelijk conservatoir beslag op banktegoeden voor de heffing van vermogensbelasting, onder meer dat zo’n beslag geen waardedrukkende factor vormt. Het is de vraag of hetzelfde geldt voor het onderhavige beslag, temeer omdat het oordeel van de Hoge Raad niet van uitleg is voorzien.

2.17.

De rechtbank stelt voorop dat de omkering van de bewijslast zich ook uitstrekt tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Hetgeen partijen over de vaststelling daarvan verdeeld houdt, is echter van rechtskundige aard, namelijk de invloed van het genoemde beslag op de heffing over dat inkomen, zodat die omkering verder niet van belang is, bij gebrek aan bewijsrechtelijke elementen waarop de omkering betrekking zou kunnen hebben.

2.18.

Het onderhavige beslag is een beslag met het oog op verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 94, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dat beslag heeft ertoe geleid dat de contanten uit de macht van belanghebbende zijn genomen (zie artikel 134, lid 1, Sv). Belanghebbende heeft sinds de inbeslagname tot het moment van teruggave van de contanten niet feitelijk over de contanten kunnen beschikken. In zoverre kan worden betoogd dat het onderhavige geval verschilt van dat wat ten grondslag lag aan het genoemde arrest. Een conservatoir beslag op een bankrekening leidt er niet toe dat de beslagene de macht over de bankrekening verliest, hoewel niet kan worden ontkend dat ook een zodanig beslag (grote) invloed heeft op de (beschikkings)macht van de rechthebbende. Anderzijds kent ook het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid van conservatoir beslag (ingevolge artikel 94a Sv). Een conservatoir beslag met het oog op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een “klassiek” beslag met het oog op verbeurdverklaring moeten weliswaar in strafvorderlijke zin van elkaar worden onderscheiden, maar de vraag is of die respectieve beslagmogelijkheden anders moeten worden beoordeeld dan een civiel conservatoir beslag zoals dat aan de orde was in het genoemde arrest. Er lijken in ieder geval weinig goede argumenten voorhanden om de invloed van een civielrechtelijk conservatoir beslag voor de heffing in box 3 anders te beoordelen dan een conservatoir strafvorderlijk beslag ingevolge artikel 94a Sv. Het is dan de vraag of het beslag met het oog op verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 94, lid 2, Sv zozeer verschilt van het laatstbedoelde conservatoire beslag om daar voor de heffing in box 3 betekenis aan toe te kennen. Daartegen pleit dat het beslag met het oog op verbeurdverklaring ingevolge artikel 94, lid 2, Sv in wezen ook een conservatoir karakter heeft. Het gaat immers om inbeslagneming ter conservering van de mogelijkheid om op een later moment de sanctie van verbeurdverklaring op te laten leggen. Gelet daarop kunnen de verschillen tussen de beide beslagvormen worden genuanceerd.

2.19.

Die nuancering klemt temeer indien acht wordt geslagen op de aard van de forfaitaire heffing over vermogensrendement in box 3. Met die heffing wordt, net als met de vermogensbelasting in het verleden, beoogd vermogensbestanddelen naar hun objectieve waarde in de heffing te betrekken (de rechtbank verwijst naar de wetsgeschiedenis die door Hof ’s-Hertogenbosch is geciteerd in zijn aan het arrest van 14 november 2008 voorafgaande uitspraak). Verder wordt genot van vermogen bij de heffing in box 3 verondersteld, gezien het forfaitaire karakter van de rendementsheffing. De objectieve waarde van de onderhavige contanten is niet minder dan de nominale waarde, ofwel € 120.000. Zoals gezegd, is belanghebbende voorts eigenaar van die contanten (geweest), ondanks het beslag. Dat belanghebbende feitelijk niet over de contanten heeft kunnen beschikken tijdens dat beslag, laat onverlet dat de contanten deel van zijn vermogen zijn blijven uitmaken. Gelet op de objectieve waarde van de contanten, het genoemde arrest van 14 november 2008 en de betrekkelijkheid, althans voor de onderhavige heffingskwestie, van de respectieve beslagvormen zoals hiervoor kort uiteengezet, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om aan de contanten wegens het beslag een lagere waarde in het economische verkeer toe te kennen. Uiteindelijk is het onderhavige beslag gelegd in verband met een verdenking van een strafbaar feit dat belanghebbende zou hebben gepleegd. In zoverre houdt het beslag, hoezeer het ook op de contanten heeft gerust, toch vooral verband met de persoon van belanghebbende en hem verweten gedragingen en niet met de objectieve waarde van de contanten.

2.20.

Gezien het vorenoverwogene is het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de inspecteur. Daarom is het beroep ongegrond verklaard.

2.21.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.