Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2593, BRE-18_6902

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2593, BRE-18_6902

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 juni 2020
Datum publicatie
24 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:2593
Zaaknummer
BRE-18_6902

Inhoudsindicatie

Artikel 2:2, 7:1, 8:1 Awb. Artikel 26a AWR. Artikel 7 Wet BPM. Wijze van beoordeling van klachten in de fiscale procedure over de omstandigheid dat de gemachtigde belanghebbende in de bezwaarfase niet heeft kunnen bijstaan als gevolg van beslissing van de inspecteur tot weigering van die gemachtigde. Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht. Aan belanghebbende kwam niet het recht toe bezwaar te maken, aangezien belanghebbende niet de BPM op aangifte heeft voldaan. Onder omstandigheden komt weliswaar ook aan een ander dan degene die de BPM heeft voldaan, het recht toe om bezwaar te maken, maar belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit dat volgt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/6902

uitspraak van 26 juni 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

alsmede

de Minister voor Rechtsbescherming

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 oktober 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van de belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met kenmerk [kenmerk] ter zake van de registratie van een auto (met VIN eindigend op [VIN 1]) (hierna: de auto).

Zitting

De mondelinge behandeling van de zaak was eerder gepland op 5 februari 2020. In verband met de beslissing tot weigering van de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) (tussenuitspraak van 28 januari 2020) heeft deze zitting geen doorgang gevonden.

Vervolgens is een vooraankondiging gestuurd voor een zitting op 20 mei 2020. Bij brief van 30 april 2020 heeft de griffier belanghebbende bericht dat deze zitting geen doorgang kon vinden in verband met de maatregelen rond het Coronavirus. Daarbij heeft de griffier gemeld dat de rechtbank voornemens is om uitspraak te doen op basis van de stukken, dus zonder zitting, en dat partijen binnen twee weken konden melden indien zij wel gehoord wilden worden. Partijen hebben daarop niet gereageerd.

Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 393,75;

- bepaalt dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

De uitspraak op bezwaar roept enige verwarring op omdat in de hoofdtekst wordt gesproken over een auto met code [VIN 2], terwijl in de referentie het nummer [VIN 1] wordt gemeld en het in de hoofdtekst genoemde aangiftenummer ook bij een auto hoort met nummer [VIN 1]. Gelet op de overige stukken van het geding is (echter) duidelijk dat deze procedure ziet op een auto met een VIN eindigend om [VIN 1].1 Zo heeft de inspecteur het ook bedoeld, gelet op zijn ‘conclusie van dupliek’. En belanghebbende heeft de uitspraak op bezwaar ook zo begrepen dat die betrekking heeft op een auto met voormeld VIN, gelet op haar beroepschrift. Dat de uitspraak daarop betrekking heeft, is als zodanig ook geen geschilpunt.

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar

2.2.

De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat (i) belanghebbende niet degene is die de aangifte BPM ter zake van de registratie van de auto heeft gedaan, (ii) belanghebbende niet degene is die de BPM heeft betaald, en (iii) belanghebbende niet de eerste kentekenhouder van de auto is. Deze drie omstandigheden als zodanig zijn door belanghebbende niet bestreden.

2.3.

Als uitgangspunt komt het recht om bezwaar te maken tegen een voldoening van belasting op aangifte alleen toe aan degene die de belasting op aangifte heeft voldaan.2 Aangezien niet door of namens belanghebbende de BPM op aangifte is voldaan, betekent dit dat belanghebbende als uitgangspunt niet het recht heeft om bezwaar te maken. Onder omstandigheden komt ook aan een ander dan degene die de BPM heeft voldaan, het recht toe om bezwaar te maken.3 Deze dient daartoe de relevante feiten en omstandigheden te stellen.4 Hoewel de inspecteur belanghebbende in de bezwaarfase erop gewezen heeft dat hij van mening is dat belanghebbende niet bevoegd is bezwaar te maken,5 heeft belanghebbende daarop niet gereageerd. De rechtbank laat in het midden of het mogelijk is in de beroepsfase alsnog de feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt de belanghebbende recht heeft om bezwaar te maken. De gemachtigde van belanghebbende heeft dat namelijk ook in de beroepsfase niet gedaan, ook niet in zijn brief van 2 december 2019. Eerder volgt uit die brief een bevestiging dat belanghebbende inderdaad geen recht had om bezwaar te maken, aangezien (p. 4) de gemachtigde de inspecteur verwijt dat deze hem niet erop gewezen heeft dat het bezwaarschrift op de verkeerde naam is ingediend en dat deze de ‘tenaamstelling’ van het bezwaarschrift niet heeft gewijzigd.

2.4.

Nu niet kan worden vastgesteld dat belanghebbende het recht had om bezwaar te maken, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het door belanghebbende ingeroepen unierecht kan niet tot een ander oordeel leiden.

Schending hoorplicht

2.5.

De inspecteur heeft afgezien van het horen om de reden dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op wat hiervoor is overwogen wat betreft de niet-ontvankelijkheid en gelet op wat in artikel 7:3 van de Awb is bepaald, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om af te zien van het horen.

2.6.

Dat neemt echter niet weg dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de inspecteur niet het bezwaar niet-ontvankelijk had mogen verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de feiten waarop hij de niet-ontvankelijkheid baseerde. De inspecteur heeft dat ook gedaan bij brief van 31 mei 2018. Zo het unierecht al van toepassing is, heeft de inspecteur hiermee ook gehandeld met inachtneming van het verdedigingsbeginsel.

Weigering gemachtigde in de bezwaarfase

2.7.

De gemachtigde is met ingang van 6 augustus 2018 voor de duur van drie maanden geweigerd op grond van artikel 2:2 van de Awb. Voor zover de klachten van belanghebbende zich inhoudelijk richten tegen die beslissing, kunnen die klachten in deze procedure niet aan de orde komen, omdat die beslissing als zodanig hier niet voorligt. Tegen die beslissing staat een afzonderlijke rechtsingang bij de algemene bestuursrechter open. Voor zover de klachten inhouden dat de hoorplicht of het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat de gemachtigde belanghebbende niet heeft kunnen bijstaan, falen ze reeds omdat (a) de inspecteur mocht afzien van horen (zie 2.5) en (b) de brief van 31 mei 2018 dateert van (ruim) vóór de ingangsdatum van de weigering. Voor zover de klachten inhouden dat de weigering van de gemachtigde anderszins leidt tot schending van grondrechten van belanghebbende zoals beschermd door het Handvest van de Grondrechten van de EU, slagen zij evenmin. Niet gesteld of gebleken is dat de weigeringsbeslissing is vernietigd in het bestuursrechtelijke traject bij een onherroepelijke uitspraak. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure moet uitgaan van de werking van die beslissing, ook als tegen die beslissing nog een procedure aanhangig zou zijn. Uitgaande van de rechtmatigheid van die beslissing valt niet in te zien dat een grondrecht van belanghebbende wordt geschonden.6

2.8.

Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn?

2.9.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad7, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (28 mei 2018), de datum van de uitspraak op bezwaar (4 oktober 2018), en de datum van deze uitspraak (26 juni 2020), wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 500, te betalen door de Minister. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

De hoogte van de vergoeding voor de proceskosten in beroep

2.10.

De rechtbank vindt aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 393,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie bij brief van 2 december 2019, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor 0,5 is toegekend omdat een proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend in verband met de toekenning immateriëleschadevergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere dan een forfaitaire vergoeding. Het unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden.

Deze uitspraak is op 26 juni 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.