Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4131, AWB - 19 _ 6617

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4131, AWB - 19 _ 6617

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 september 2020
Datum publicatie
4 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:4131
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6617
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67c

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/6617

uitspraak van 4 september 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

Fiscale Eenheid [belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 29 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde verzuimboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 (hierna: het vierde kwartaal van 2018).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.

2.2.

Per 1 maart 2018 is de fiscale eenheid uitgebreid met [X] B.V, bij de belastingdienst geregistreerd als [naam 2] B.V. (hierna: [X B.V.] ).

2.3.

De tot de fiscale eenheid behorende ondernemingen zijn steeds zelfstandig aangifte blijven doen voor de omzetbelasting. De tijdvakken waarover de onderdelen aangifte doen, zijn niet in alle gevallen gelijk.

2.4.

Op 29 januari 2019 heeft belanghebbende voor het bedrijfsonderdeel [X B.V.] aangifte omzetbelasting gedaan over het vierde kwartaal van 2018, naar een te betalen bedrag van € 303.420.

2.5.

De totale afdracht aan omzetbelasting van belanghebbende over het vierde kwartaal van 2018 bedraagt € 14.440.330.

2.6.

Op 13 februari 2019 heeft belanghebbende voor het bedrijfsonderdeel [X B.V.] een suppletieaangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2018 ingediend naar een te betalen bedrag van € 210.000.

2.7.

Met dagtekening 25 april 2019 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het vierde kwartaal van 2018. De naheffingsaanslag bestaat uit nageheven omzetbelasting van € 210.000 en een boete van € 5.278.

2.8.

Op 4 juni 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de bij de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegde verzuimboete.

2.9.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur geoordeeld dat aan belanghebbende per jaar ten hoogste één keer het maximale boetebedrag uit artikel 67c van de AWR opgelegd kan worden en heeft in dat verband rekening gehouden met een eerder in 2018 opgelegde boete aan belanghebbende van € 185. Vervolgens heeft de inspecteur de boete verder verminderd tot € 2.639.

2.10.

Tussen partijen is in geschil of de verzuimboete terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

2.11.

In artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete op kan leggen van ten hoogste € 5.278.

2.12.

In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) zijn beleidsregels neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten. Paragraaf 24a van het BBBB luidt als volgt:

‘1. Deze paragraaf geeft inhoud aan de wijze waarop de verzuimboete wordt berekend ingeval van een suppletie voor aangiftebelastingen die is aan te merken als een vrijwillige verbetering. Voor de toepassing van deze paragraaf is het uitgangspunt dat de suppletie alsnog leidt tot een juiste afdracht of voldoening van verschuldigde belasting.

2. De werkingssfeer is beperkt tot die situaties waarin belanghebbende in eerste instantie de op aangifte te betalen belasting te laag heeft berekend, aangegeven en betaald en overeenkomstig een suppletie van de aangifte het te weinig betaalde belasting alsnog betaalt.

3. Indien sprake is van een suppletie legt de inspecteur,

  1. geen vergrijpboete op grond van artikel 67f van de AWR op (zie § 25, achtste lid), en

  2. geen verzuimboete op indien het belastingbedrag dat ingevolge de suppletie alsnog wordt betaald € 20.000 of minder bedraagt, of

  3. geen verzuimboete op indien het belastingbedrag dat ingevolge de suppletie wordt betaald minder bedraagt dan 10 procent van het bedrag van de belasting die over het tijdvak/de tijdvakken waarop de suppletie(s) betrekking heeft/hebben, eerder per saldo is betaald dan wel terugontvangen;

  4. in overige gevallen een verzuimboete op van 5 procent tot het wettelijk maximum van artikel 67c, eerste lid, van de AWR.

4. Het grensbedrag van het derde lid wordt toegepast op de tijdvakken die in een kalenderjaar of (gebroken) boekjaar vallen. Heeft de suppletie betrekking op tijdvakken die in meer kalenderjaren of (gebroken) boekjaren vallen, dan legt de inspecteur per kalenderjaar of (gebroken) boekjaar een eventuele verzuimboete op.’

2.13.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat er geen boete kan

worden opgelegd. Volgens haar kan, op grond van artikel 5:1 van de Awb in combinatie met artikel 67c van de AWR, alleen een boete worden opgelegd aan een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Omdat een fiscale eenheid niet gelijk te stellen is met een rechtspersoon bestaat er volgens belanghebbende geen wettelijke grondslag om een boete aan haar op te leggen. De inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist met een verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:3640). De rechtbank acht de in die uitspraak onder rechtsoverwegingen 5 en 6 weergegeven beslissing juist:

“(…)

5. De rechtbank is van oordeel dat aan een fiscale eenheid wel degelijk een boete kan worden opgelegd. Daarbij heeft eiseres terecht het standpunt ingenomen dat er een wettelijke grondslag moet zijn die dit mogelijk maakt. Die kan naar het oordeel van de rechtbank in de combinatie van artikel 5:1 van de Awb en artikel 67c van de AWR worden gevonden.

6. De reikwijdte van de beboetbare entiteiten wordt in de Awb niet afgebakend door artikel 5:1, derde lid, maar door artikel 5:1, tweede lid. Daaruit volgt dat onder overtreder wordt verstaan “degene die de overtreding pleegt of medepleegt.” De keuze voor de bewoordingen “degene die” wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat de wetgever niet heeft bedoeld de mogelijkheid van het opleggen van een boete te beperken tot natuurlijke personen en rechtspersonen. De rechtbank ziet geen materieel verschil tussen deze formulering en de formulering in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, dat als daders aanmerkt “zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen” en “zij die” een feit opzettelijk uitlokken. In het derde lid van artikel 5:1, derde lid, van de Awb is weliswaar opgenomen dat overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen, maar de rechtbank leest dit niet als een beperking op het tweede lid, maar als een verduidelijking dat het tweede lid niet beperkt is tot alleen rechtspersonen of alleen natuurlijke personen. Deze bepaling is blijkens de tweede volzin de pendant van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. In de negentiende eeuw werd er nog van uitgegaan dat rechtspersonen geen strafbare feiten konden begaan. Als dat voor bepaalde delicten wel het geval was, werd dit in de bijzondere wet vermeld (zie Kamerstukken II, 13 655, nr. 3). Pas in 1976 is een algemene bepaling in het Wetboek van Strafrecht opgenomen om duidelijk te maken dat behalve natuurlijke personen ook rechtspersonen strafbare feiten kunnen plegen (Wet van 23 juni 1976, Stb. 1976, 377).”

De rechtbank neemt voornoemde overwegingen over en maakt die tot de hare. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan belanghebbende een boete worden opgelegd. Het primaire deel van het betoog van belanghebbende slaagt niet.

2.14.

Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur paragraaf 24a, derde lid, onderdeel c van het BBBB onjuist heeft toegepast. Volgens belanghebbende moet deze bepaling zo worden gelezen dat er geen boete wordt opgelegd indien het belastingbedrag dat ingevolge de suppletie wordt betaald, minder bedraagt dan 10 procent van het bedrag dat door de fiscale eenheid als geheel eerder over het tijdvak is betaald. Het bedrag dat als gevolg van de suppletie moet worden betaald voor het bedrijfsonderdeel [X B.V.] is minder dan 10% van de totale door belanghebbende over het vierde kwartaal van 2018 verschuldigde omzetbelasting (zie 2.5 en 2.6). Op grond van het voorgaande stelt belanghebbende zich op het standpunt dat ten onrechte aan haar een boete is opgelegd.

2.15.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de subsidiaire stelling van belanghebbende niet. Uit de bewoordingen van paragraaf 24a, derde lid, onderdeel c van het BBBB blijkt dat het gaat om 10% van de belasting die, door degene die een suppletieaangifte heeft ingediend, eerder over het desbetreffende tijdvak is betaald. Belanghebbende heeft er voor gekozen om [X B.V.] , ondanks het bestaan van de fiscale eenheid, zelfstandig aangifte te laten doen. De rechtbank overweegt dat wanneer [X B.V.] zelfstandig aangifte blijft doen, zij ook zelfstandig verantwoordelijk blijft voor het doen van een juiste aangifte. De systematiek van de wet brengt mee, dat voor de beoordeling van de suppletieaangifte van [X B.V.] op grond van paragraaf 24a van het BBBB ook moet worden aangesloten bij de oorspronkelijk op aangifte verschuldigde belasting van het concernonderdeel [X B.V.] en niet van de fiscale eenheid. Temeer omdat de verschillende onderdelen van de fiscale eenheid niet alle over eenzelfde tijdvak aangifte doen. Bovendien valt dit af te leiden uit het tweede lid van paragraaf 24a BBBB. Daarin is de werkingssfeer ingeperkt tot situaties waarin de aangegeven bedragen steeds overeenkomstig de (suppletie)aangifte zijn betaald. Met deze op de afzonderlijke aangiften gerichte betalingsvoorwaarde strookt niet de meer economische benadering van belanghebbende, inhoudende een saldering van de betalingen van (de concernonderdelen van) belanghebbende ter bepaling van een tekortkoming in de voldoening van verschuldigde omzetbelasting over een (combinatie van) tijdvak(ken).

Nu [X B.V.] het concernonderdeel is waarvan het aangiftebedrag te laag is berekend en aangegeven en dat de suppletieaangifte heeft ingediend, moet de werking van paragraaf 24a BBBB ook op het niveau van dat concernonderdeel geacht betrekking te hebben. De verschuldigde belasting bij de suppletieaangifte (€ 210.000) bedraagt meer dan 10% van de oorspronkelijk verschuldigde belasting over het tijdvak (€ 303.420). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur paragraaf 24a, derde lid, onderdeel c, van het BBBB op de juiste wijze toegepast.

2.16.

Belanghebbende heeft ten slotte in haar pleitnota gesteld dat de inspecteur inconsequent heeft gehandeld door voor de maximale hoogte van de boete enerzijds wel rekening te houden met een eerder aan de fiscale eenheid opgelegde boete (zie 2.9), maar anderzijds voor de beoordeling van paragraaf 24a derde lid van het BBBB aan te sluiten bij de aangifte van het bedrijfsonderdeel [X B.V.] . Deze stelling van belanghebbende slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de rechtsopvatting van de inspecteur dat meerdere beboetbare gedragingen er niet toe mogen leiden dat het totale boetemaximum van artikel 67c van de AWR wordt overschreden juist is. Het bepaalde in artikel 67c van de AWR behelst een maximering van een sanctie. Dat is iets anders dan een drempel zoals in paragraaf 24a van het BBBB wordt gehanteerd.

2.17.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de boete terecht aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere verlaging van de boete en acht de boete van € 2.639 in dit geval passend en geboden.

2.18.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2020 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.