Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4699, BRE-20_7126

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4699, BRE-20_7126

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 oktober 2020
Datum publicatie
29 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:4699
Zaaknummer
BRE-20_7126
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.9a

Inhoudsindicatie

Artikel 8.9a Wet IB 2001. Uitbetaling heffingskorting. Bijzondere verhoging heffingskorting. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de inspecteur bepleit – ook in het geval een belanghebbende niet het gehele jaar niet-premieplichtig is, er recht kan bestaan op de bijzondere verhoging van de heffingskorting. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis, en de wettekst biedt ook ruimte voor die uitleg.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7126

uitspraak van 2 oktober 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

Beslissingen van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01 (hierna: de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (‘online’) plaatsgevonden op 17 september 2020. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .

Met instemming van partijen heeft de inspecteur na de zitting de rechtbank nog van informatie voorzien en is het onderzoek daarna gesloten.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar van 20 december 2019;

-

verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2020;

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de beslissing van de inspecteur van 8 juni 2020 om het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag af te wijzen;

-

wijzigt de aanslag tot een aanslag van een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van € 2254;

-

bepaalt dat belastingrente moet worden vergoed overeenkomstig artikel 30fd van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Motivering

Feiten

2.1.

Belanghebbende was tot en met 31 januari 2017 woonachtig in Nederland samen met haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot). Vanaf die datum zijn zij woonachtig in Duitsland en is belanghebbende niet langer premieplichtig in Nederland voor de premies volksverzekeringen.

2.2.

Belanghebbende aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2017. Daarbij is de periode 1 januari tot en met 31 januari 2017 opgegeven als periode voor de verzekeringsplicht in Nederland en voor de periode van belastingplicht waarin belanghebbende in Nederland woonde. Belanghebbende heeft geen (positieve) inkomsten opgegeven. De aangifte vermeldt een negatief bedrag aan inkomen uit eigen woning van € 4554, dat volledig aan de echtgenoot wordt toegerekend. Verder heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op uitbetaling van de algemene heffingskorting en de verhoging van de algemene heffingskorting

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag voor het jaar 2017 met dagtekening 29 november 2019 opgelegd. De aanslag is nihil. Bij beschikking is een verlies uit werk en woning van € 4554 vastgesteld voor het jaar 2017. Het verzamelinkomen bedraagt € 4554 negatief. Deze afwijking van de aangifte heeft als oorzaak dat bij het overnemen van de aangiftegegevens ten onrechte niet is overgenomen dat het negatieve inkomen uit eigen woning niet aan belanghebbende is toebedeeld.

2.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 26 november 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Zij heeft daarbij gemeld dat het onjuist is dat een verlies uit eigen woning is vastgesteld, aangezien die aftrek reeds is verrekend bij het inkomen van de echtgenoot. Verder klaagt belanghebbende erover dat ten onrechte niet de volledige algemene heffingskorting aan haar is uitbetaald.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2019 heeft de inspecteur het bedrag aan uit te betalen heffingskorting vastgesteld op € 693. Daarbij is geen belastingrente vergoed. Tevens heeft de inspecteur het verzamelinkomen herzien tot nihil en (klaarblijkelijk) het verlies uit werk en woning herzien tot nihil. Deze laatste herzieningen zijn niet in geschil.

2.6.

Het bedrag van € 693 is gebaseerd op het volgende:1

-

De algemene heffingskorting bedraagt € 2254. Het inkomstenbelastingdeel daarvan is 8,9/36,55 x € 2254 is € 550, en het premiedeel is het restant van € 1704.

-

Belanghebbende heeft recht op het volledige bedrag van het inkomstenbelastingdeel, dus € 550.

-

Belanghebbende heeft alleen met betrekking tot de maand januari (‘tijdsevenredig’) recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting, namelijk 1/12 x € 1.704 is € 143.

2.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 15 mei 2020 opnieuw bezwaar gemaakt. Daarbij meldt zij niet te begrijpen waarom zij niet de volledige algemene heffingskorting krijgt uitbetaald.

2.8.

De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 8 juni 2020 twee soorten beslissingen genomen naar aanleiding van het tweede bezwaar: i) het bezwaar tegen de aanslag is niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van het bezwaartermijn, ii) het bezwaar is in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek is afgewezen.

Waar gaat het om?

2.9.

Belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op uitbetaling van de volledige algemene heffingskorting van € 2254. De inspecteur is het daarmee niet eens. Voordat de rechtbank eraan toekomt te beoordelen wie gelijk heeft, moet de rechtbank eerst een aantal procedurele kwesties beoordelen om te bepalen of de rechtbank wel een inhoudelijk oordeel mag geven.

Procedurele kwesties

2.10.

De brief van 15 mei 2020 van belanghebbende kan juridisch op de volgende drie manieren opgevat worden met de volgende gevolgen:

  1. Als een beroepschrift tegen de eerdere uitspraak op bezwaar van 20 december 2019. Dat beroep zou niet-ontvankelijk zijn, omdat het beroepschrift te laat is ingediend zonder dat daarvoor een goede reden is;

  2. Als een tweede bezwaarschrift. Dat bezwaar zou niet-ontvankelijk zijn, omdat een tweede bezwaar tegen dezelfde aanslag niet mogelijk is. De niet-ontvankelijkverklaring bij de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2020 zou dus terecht zijn, maar dan reeds om een andere reden dan termijnoverschrijding.

  3. Als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft de brief zo opgevat en het verzoek afgewezen. De rechtbank kan een oordeel geven of die afwijzing terecht is. Partijen hebben namelijk akkoord gegeven voor rechtstreeks beroep tegen die afwijzing. Dat beroep is ontvankelijk.

2.11.

De rechtbank kan dus aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil toekomen in het kader van de beoordeling of de inspecteur het verzoek om een ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.

Inhoudelijke beoordeling

2.12.

Opmerking verdient dat gelet op de standpunten in beroep alleen in geschil is of de aanslag “op een te hoog bedrag is vastgesteld”.2 Als dat laatste het geval is, is niet in geschil dat de aanslag moet worden ‘verminderd’, dat wil in dit geval zeggen: dat het bedrag aan uitbetaalde heffingskorting moet worden verhoogd.

2.13.

Als uitgangspunt kan een belastingplichtige die niet premieplichtig is, geen aanspraak maken op het premiedeel van de algemene heffingskorting en daarmee evenmin op uitbetaling van dat premiedeel. De Wet IB 2001 voorziet er echter in dat onder omstandigheden toch uitbetaling mogelijk is van een (belasting)bedrag dat overeenkomt met dat premiedeel. Dit wordt de ‘bijzondere verhoging’ van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting genoemd. Dit is geregeld in artikel 8.9a van de Wet IB 2001.

2.14.

Belanghebbende heeft niet alleen in het jaar vóór emigratie (2016) maar ook in het jaar emigratie (2018) – een bedrag gelijk aan – de volledige algemene heffingskorting uitbetaald gekregen. In het jaar 2018 is dus de ‘bijzondere verhoging’ toegepast. De inspecteur heeft verklaard dat dat een juiste wetstoepassing is. De inspecteur heeft gemeld dat de enige reden dat belanghebbende in het jaar van emigratie (2017) geen recht heeft op de ‘bijzondere verhoging’, is dat belanghebbende een deel van dat jaar premieplichtig in Nederland was en dat zij dus niet het gehele jaar niet premieplichtig in Nederland was. Volgens de inspecteur is in zo’n geval artikel 8.9a van de Wet IB 2001 niet van toepassing en heeft belanghebbende dus geen recht op de ‘bijzondere verhoging’. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat (i) het alleen draait om de uitleg van artikel 8.9a van de Wet IB 2001, en (ii) dat de door hem verdedigde rechtsopvatting inderdaad inhoudt dat indien belanghebbende op 1 januari 2017 zou zijn verhuisd (lees: vanaf die datum niet meer premieplicht zou zijn), belanghebbende wel recht zou hebben op de ‘bijzondere verhoging’.

2.15.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur artikel 8.9a van de Wet IB 2001 te beperkt uitlegt en dat belanghebbende recht heeft op de ‘bijzondere verhoging’. De rechtbank licht dat als volgt toe.

2.15.1.

Artikel 8.9a van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt voor zover van belang als volgt

1 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren.

2 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig in Nederland zou zijn.

2.15.2.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 valt – voor zover in deze zaak van belang met betrekking tot een inwoner van Duitsland – het volgende op te maken.3 De strekking van dit artikel is om “een in een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte wonende, nietverdienende partner van een buitenlandse belastingplichtige feitelijk in aanmerking te laten komen voor het premiedeel van de heffingskorting, ondanks de omstandigheid dat die partner niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.” Tijdens de parlementaire behandeling is in eerste instantie vooral aandacht geweest voor de Belgische en Duitse grensarbeiders. Uit de parlementaire behandeling volgt dat de wetgever met de ‘bijzondere verhoging’ heeft beoogd om materieel gezien een gelijke behandeling te bereiken wat betreft de uitbetaling van het premiedeel van de heffingskorting, tussen “(a) de in Nederland wonende en werkende persoon met een niet-verdienende, in Nederland wonende partner en (b) de Belgische of Duitse grensarbeider die in Nederland werkt met een niet-verdienende, in België respectievelijk in Duitsland wonende partner”. Daarbij speelde mee dat er anders negatieve inkomenseffecten zouden zijn voor bepaalde groepen alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland. Verder wilde de wetgever het risico uitsluiten “dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het niet uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van grensarbeiders in Nederland strijdig acht met het Europese recht.”

2.15.3.

Op basis van deze wetsgeschiedenis valt niet in te zien waarom de ‘bijzondere verhoging’ zou moeten worden onthouden in het jaar van emigratie op grond van enkel de omstandigheid dat de belastingplichtige niet het gehele jaar niet-premieplichtig is. Integendeel, gelet op de redenen die zijn aangevoerd voor de invoering van de regeling, ligt het eerder in de rede ervan uit te gaan dat de wetgever heeft beoogd dat ook dan recht zou moeten bestaan op de ‘bijzondere verhoging’. De bewoordingen van artikel 8.9a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bieden ook ruimte om het artikel zo uit te leggen. Het gaat immers om een geval waarin (i) de belastingplichtige ‘recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting’ (als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet IB 2001), (ii) de belastingplichtige ‘deze verhoging (…) niet volledig kan effectueren’, namelijk niet voor zover het gaat om de verhoging in verband met het premiedeel van de heffingskorting dat toerekenbaar is aan de periode waarin zij geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting, en (iii) de reden voor dat laatste erin gelegen is dat de belastingplichtige in die periode ‘niet-premieplichtige’ is. Zo’n geval valt dus ook tekstueel onder het bereik van het bestanddeel ‘de belastingplichtige (…) die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren’ te brengen.

2.16.

De aanslag moet dus worden vastgesteld op een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van € 2254. Daarbij moet bovendien belastingrente worden vergoed.

Bij dit laatste verdient opmerking dat bij de (eerste) uitspraak op bezwaar ten onrechte een rentevergoeding achterwege is gebleven. Mogelijk dat het achterwege laten van de rentevergoeding ermee te maken had dat het rekenprogramma ervan uitgaat dat afgeweken wordt van de aangifte, in welk geval (mogelijk) geen recht op rentevergoeding zou bestaan.4 Dat uitgangspunt zou echter onjuist zijn. Hier doet zich namelijk het geval voor dat de gegevens in de aangifte verkeerd waren overgenomen in het aanslagsysteem (zie 2.3). Ook overigens is er geen sprake van dat de aanslag – zoals die volgens de rechtbank dient te zijn – afwijkt van de gegevens die zijn vermeld in de gedane aangifte (zie 2.2).

2.17.

Het beroep is daarom gegrond voor zover het gaat om de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.

Griffierecht en proceskostenvergoeding

2.18.

Belanghebbende krijgt het griffierecht vergoed. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet gebleken is van kosten voor juridische bijstand en overigens geen kosten zijn gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is op 2 oktober 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.