Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5621, AWB - 17 _ 8170

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5621, AWB - 17 _ 8170

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 november 2020
Datum publicatie
22 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:5621
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8170

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag omzetbelasting, toepasselijk tarief; artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB jo. post 29, letter b, onder 1°, van onderdeel a van Tabel I bij de Wet OB (levering kunstvoorwerpen). Belanghebbende exploiteert een juweliersbedrijf en houdt zich in dat verband onder meer bezig met het ontwerpen, vervaardigen en leveren van lijfsieraden van edelsmeedwerk. In geschil is of een deel van de in het naheffingstijdvak geleverde objecten als kunstvoorwerpen voor de Wet OB kunnen worden aangemerkt en of deze objecten aldus kunnen delen in het verlaagde tarief. Belanghebbende legt een onjuiste toets aan bij de bepaling welke goederen onder het verlaagde tarief vallen. Gelet op de arresten Farfalla Flemming und Partner (ECLI:EU:C:1990:318) en Hoge Raad 27 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0411) geldt een toets op basis van objectieve criteria. Evenmin is daarom doorslaggevend dat de maker kunstenaar is, en of een object in maatschappelijk opzicht als kunst wordt gezien. Een belangrijk element bij de objectieve toets is of de objecten uiterlijk gelijkenis vertonen met gelijkaardige industriële of ambachtelijke producten en daardoor in concurrentie kunnen komen met die producten. Belanghebbende maakt niet in algemene zin aannemelijk dat dit met de door haar bedoelde objecten niet het geval is. Evenmin maakt belanghebbende aannemelijk dat het verlaagde tarief van toepassing is op bepaalde specifieke door haar in het naheffingstijdvak geleverde objecten. Het verlaagde tarief mist toepassing.

De rechtbank verwerpt belanghebbendes stellingen dat de in het verleden gesloten vso in het naheffingstijdvak nog van toepassing is dan wel dat zij daar voor dit tijdvak nog vertrouwen aan mag ontlenen. De rechtbank beslist verder dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en verbindt daaraan deels gevolgen, namelijk dat belanghebbende een aantal extra gevallen mag meenemen bij toepassing van de meerderheidsregel. Desalniettemin faalt belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel. Het beroep is wel gegrond, maar uitsluitend omdat ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. De naheffingsaanslag blijft in stand. Proceskostenvergoeding; ; immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/8170

uitspraak van 12 november 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

Edelsmid Rob [A] VOF , gevestigd te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd tot een bedrag van € 51.378 en bij gelijktijdige beschikkingen een boete opgelegd van € 25.689 en belastingrente in rekening gebracht van € 3.898.

1.2.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 november 2017 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd, de boete verminderd tot nihil en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen op 22 december 2017 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. Belanghebbende heeft op 23 december 2017, 25 december 2017 en 23 januari 2018 nadere stukken ingediend.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift is, als bijlage 20, een gesloten enveloppe gevoegd met daarin stukken ten aanzien waarvan de inspecteur zich op geheimhouding beroept.

1.5.

De inspecteur heeft, bij brief van 17 april 2018, een aanvulling op het verweerschrift ingediend. Daarbij is, als bijlage 21, een gesloten enveloppe gevoegd met daarin stukken ten aanzien waarvan de inspecteur zich eveneens op geheimhouding beroept.

1.6.

Belanghebbende heeft op 26 april 2018, 8 mei 2018, 11 mei 2018 en 25 mei 2018 nadere stukken ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting van de geheimhoudingskamer heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018 te Breda.

1.8.

De geheimhoudingskamer heeft bij tussenuitspraak van 8 juni 20181 het verzoek van de inspecteur om integrale geheimhouding van de bijlagen 20 en 21 afgewezen, met dien verstande dat bepaalde in haar uitspraak genoemde (persoons)gegevens mogen worden geschoond. Verder is de inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de verzenddatum van de tussenuitspraak afschriften van de geschoonde bijlagen 20 en 21 over te leggen aan de rechtbank.

1.9.

Belanghebbende heeft op 7 augustus 2018 nadere stukken ingediend.

1.10.

De inspecteur heeft met dagtekening 20 augustus 2018 afschriften van de geschoonde bijlagen 20 en 21 overgelegd aan de rechtbank.

1.11.

Belanghebbende heeft op 2 september 2018, 30 september 2018, 14 november 2018, 8 december 2018, 1 april 2019, 3 september 2019, 6 oktober 2019 en 30 augustus 2020 nadere stukken overgelegd.

1.12.

De inspecteur heeft, bij brief van 15 september 2020, een nadere aanvulling op het verweerschrift ingediend.

1.13.

Belanghebbende heeft op 18 september 2020 en 19 september 2020 nadere stukken ingediend.

1.14.

Alle stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.15.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020 in Breda.

Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden. Tijdens de zitting heeft de inspecteur een compromisvoorstel gedaan aan belanghebbende.

1.16.

Zoals ter zitting besproken, heeft de rechtbank na afloop van de zitting belanghebbende een brief gestuurd, vergezeld van een uittreksel van het proces-verbaal van de zitting, namelijk voor zover dit betrekking had op de compromisbespreking. De brief is met dagtekening 6 oktober 2020 aan belanghebbende verzonden.

1.17.

Op 9 oktober 2020 heeft belanghebbende de rechtbank bij faxbericht te kennen gegeven niet in te stemmen met het compromisvoorstel van de inspecteur. Een kopie van dit stuk wordt tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan de inspecteur verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende exploiteert een juwelierszaak en is daarmee ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Eén van belanghebbendes vennoten, R.S.C. [A] , is edelsmid (hierna: [A] ) en ontwerpt en vervaardigt zelf lijfsieraden. Het gaat daarbij zowel om geheel eigen creaties van [A] als om creaties die hij in opdracht van klanten heeft gemaakt. Bij opdrachten van klanten komt het voor dat [A] zelf het sieraad ontwerpt maar ook dat hij een door de klant gemaakt ontwerp uitvoert. Belanghebbende levert naast zelf vervaardigde lijfsieraden ook ingekochte lijfsieraden.

2.2.

Op 20 september 2001 stuurt de inspecteur aan belanghebbende een door alle partijen getekende vaststellingsovereenkomst (hierna: vso). Op basis van deze vso werd de levering van kunstvoorwerpen door belanghebbende met ingang van 1 juni 1999 onderworpen aan het verlaagde omzetbelastingtarief (hierna: verlaagde tarief), gelet op post a, onderdeel 29 b van de Tabel I bij de Wet OB (hierna: de tabelpost) wegens de status van [A] als kunstenaar. Verder is in deze vso de volgende passage opgenomen over de beëindiging ervan:

“Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop:

-

een wetswijziging in werking treedt,

-

een wijziging in de jurisprudentie plaatsvindt,

-

een wijziging in beleid van de Belastingdienst wordt afgekondigd,

-

een wijziging in de omstandigheden plaatsvindt waardoor niet langer wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het kunstenaarschap.”

2.3.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 30 november 2009, voor zover hier van belang, als volgt geïnformeerd:

“Ik ben van mening, dat nu de door u vervaardigde producten in concurrentie treden met gelijkaardige industriële of ambachtelijke producten het verlaagde tarief niet van toepassing is. Daarnaast kunt u naar mijn mening gezien het voorgaande en hetgeen is vermeld in de vaststellingsovereenkomst niet per object aannemelijk maken, dat het voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief.

Ik verzoek u met het voorgaande vanaf 1 januari 2010 rekening te houden en alle sieraden op grond van artikel 9, eerste lid, van de wet te belasten naar het algemene tarief van thans 19 %.”

2.4.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 10 mei 2010, voor zover hier van belang, als volgt bericht:

“In uw brief reageert u op mijn brief van 30 november 2009. Hierin deel ik uw cliënt, Edelsmid Rob [A] V.O.F. […] mede, dat ik de in 2001 gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: overeenkomst) per 1 januari 2010 opzeg.” […]

“Ik kom dan ook gelet op het voorgaande tot de conclusie, dat de overeenkomst terecht is opgezegd op een van de in de overeenkomst genoemde gronden.”[…]

“Tegen mijn besluit de overeenkomst op te zeggen is geen bezwaar of beroep mogelijk.”

2.5.

Belanghebbende heeft in de periode juli 2012 tot en met december 2015 (hierna: het tijdvak) op een deel van haar leveringen het verlaagde tarief toegepast, namelijk op alle leveringen van de door [A] naar eigen ontwerp zelf vervaardigde lijfsieraden. Daarnaast heeft belanghebbende in het tijdvak ook lijfsieraden verkocht tegen het hoge omzetbelastingtarief (hierna: hoge tarief). Dit zijn bijvoorbeeld de niet door [A] vervaardigde, maar ingekochte, lijfsieraden en de wel door hem vervaardigde lijfsieraden op basis van een door de klant gemaakt ontwerp.

2.6.

Op 25 januari 2016 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar, onder meer, het gehanteerde omzetbelastingtarief in de aangiften omzetbelasting over het tijdvak. Naar aanleiding daarvan is een controlerapport opgemaakt.

2.7.

De inspecteur heeft zich naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten onrechte het verlaagde tarief heeft toegepast op de levering van de door [A] ontworpen en vervaardigde sieraden. Daardoor heeft belanghebbende volgens de inspecteur te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. Op die grond heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 51.378, daarbij een vergrijpboete van € 25.689 (50%) opgelegd en € 3.898 aan belastingrente berekend. De correctie is als volgt opgebouwd:

Jaar

Omzetbelasting

Belastingrente

2012

€ 8.042

€ 1.112

2013

€ 11.354

€ 1.230

2014

€ 14.221

€ 1.008

2015

€ 17.761

€ 548

Totaal

€ 51.378

€ 3.898

2.8.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 november 2017 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd, de boete verminderd tot nihil en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. Hiertegen richt zich het beroep.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?2

II. Heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?

III. Is ter zake van de leveringen van objecten waarop de naheffingsaanslag ziet, het verlaagde tarief van toepassing? Het geschil spitst zich in dit kader toe op de vraag of deze objecten als kunstvoorwerpen voor de Wet OB kunnen worden aangemerkt.

IV. Is de vso in het onderhavige tijdvak nog geldig?

V. Is sprake van gerechtvaardigd vertrouwen?

VI. Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Over de cijfermatige onderbouwing van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente bestaat geen geschil.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar wat betreft de naheffingsaanslag, vernietiging van de naheffingsaanslag en toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Ter zitting heeft de inspecteur zich op het nadere standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank beslist dienovereenkomstig en zal de inspecteur veroordelen tot het betalen van deze kostenvergoeding (zie onderdeel 6 hierna). In zoverre is het beroep gegrond. Het tweede geschilpunt behoeft daarom niet meer te worden behandeld. Voor het overige concludeert de inspecteur tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

6 Proceskostenvergoeding

7 Beslissing