Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1195, BRE 20/922

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1195, BRE 20/922

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 maart 2021
Datum publicatie
30 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:1195
Zaaknummer
BRE 20/922
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.111

Inhoudsindicatie

Artikel 3.111, zesde lid Wet IB 2001/ uitzendregeling

Belanghebbende is uitgezonden naar Maleisië. Hij heeft zijn woning in Nederland aangehouden. De woning is niet verhuurd geweest. In 2016 en in 2017 zijn de zoon respectievelijk de dochter van belanghebbende terug naar Nederland gegaan om te gaan studeren in Amsterdam. Beide zijn kort ingeschreven geweest op het adres van de woning. In geschil is of belanghebbende in 2017 gebruik kan maken van de uitzendregeling van artikel 3.111, zesde lid van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De rechtbank is van oordeel dat de uitzendregeling in 2017 kan worden toegepast. Bij hun terugkeer naar de woning in Nederland werden de zoon (in 2016) en de dochter (in 2017) vergezeld door belanghebbende en zijn echtgenote. Zij behoorden op dat moment nog tot het huishouden van belanghebbende, zodat zij door de (enkele) inschrijving op het adres van de woning geen “derden” in de zin van artikel 3.111, zesde lid Wet IB 2001 zijn geworden. Vanaf het moment dat zij in Amsterdam zijn gaan wonen, worden zij weliswaar aangemerkt als “derden”, maar gebruikten zij de woning enkel nog als postadres. Van ter beschikking stellen aan derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001 is dan geen sprake.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/922

uitspraak van 10 maart 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te [adres] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 24 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 843.000 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01) en de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 369 en in rekening gebrachte belastingrente van € 472.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond voor zover het de boete betreft;

-

verklaart het beroep gegrond voor het overige;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar behalve voor zover deze ziet op de verzuimboete;

-

vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 79 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;

-

stelt het verlies uit werk en woning vast op € 79;

-

vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is in 2013 uitgezonden naar [buitenland] , waar hij samen met zijn echtgenote en drie kinderen is gaan wonen. Zijn woning in Nederland (hierna: de woning) heeft belanghebbende aangehouden. Belanghebbende heeft de woning niet verhuurd.

2.2.

In juni 2016 is de zoon van belanghebbende terug naar Nederland gegaan om in [plaats] te gaan studeren. De echtgenote van belanghebbende en de jongste dochter zijn met hem meegegaan. Belanghebbende zelf is in juli 2016 ook naar Nederland gekomen. Allen verbleven gedurende hun verblijf in Nederland in de woning. De echtgenote, de jongste dochter en later ook belanghebbende zijn in augustus 2016 weer teruggegaan naar [buitenland] . De zoon is in Nederland gebleven. Hij stond vanaf 15 juni 2016 op het adres van de woning in Nederland ingeschreven. Per 1 augustus 2016 huurde hij een woning in [plaats] . Vanaf 15 oktober 2016 stond hij in [plaats] ingeschreven.

2.3.

In juni 2017 is de oudste dochter van belanghebbende terug naar Nederland gegaan om ook in [plaats] te gaan studeren. De echtgenote van belanghebbende en de jongste dochter zijn met haar meegegaan. Belanghebbende zelf is in juli 2017 naar Nederland gekomen. Allen verbleven gedurende hun verblijf in Nederland in de woning. De echtgenote, de jongste dochter en later ook belanghebbende zijn in augustus 2017 weer teruggegaan naar [buitenland] . De oudste dochter is toen in Nederland gebleven. Zij stond vanaf 20 juni 2017 ingeschreven op het adres van de woning in Nederland. Per 1 september 2017 huurde zij een woning in [plaats] , waar zij vanaf 12 september 2017 stond ingeschreven.

2.4.

De inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2018 uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017. Bij brieven van 27 juli 2018 en 6 november 2018 heeft de inspecteur belanghebbende herinnerd en aangemaand om aangifte te doen. Belanghebbende heeft geen aangifte binnen de door de inspecteur gestelde termijn ingediend.

2.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 6 juni 2019 een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.483. Dit betrof enkel de woning in Nederland. De inspecteur heeft de woning in aanmerking genomen naar een bedrag van € 868.000, zijnde de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2017. Tevens heeft hij een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig doen van aangifte (artikel 67a AWR) en een bedrag van € 472 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.6.

Met dagtekening 22 juni 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017, de opgelegde verzuimboete en de in rekening gebrachte belastingrente. Ter motivering van het bezwaar heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV 2017 ingediend waarbij hij de woning in Nederland heeft aangegeven als eigen woning in box 1. Tevens heeft hij financieringskosten voor de eigen woning aangegeven van € 11.008, behorend bij een eigenwoningschuld van € 610.000 (1 januari 2017). Dit resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 158.

2.7.

De inspecteur heeft de aanslag, de boete en de belastingrente bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

2.8.

In geschil is of de woning in Nederland in het jaar 2017 dient te worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dan wel of de woning behoort tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Tevens is de verzuimboete en de belastingrente in geschil.

De woning in Nederland

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat het hoofdverblijf van belanghebbende in het onderhavige jaar in [buitenland] was gelegen. Belanghebbende was daardoor buitenlands belastingplichtig voor het inkomen uit de woning. Evenmin is in geschil dat de woning voor 50% eigendom is van belanghebbende en voor 50% van de echtgenote van belanghebbende. Voorts is tussen partijen niet langer in geschil dat de hypothecaire schuld aan [bank] van € 610.000 (1 januari 2017) samenhangt met de woning. Indien de rechtbank van oordeel is dat de woning op grond van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001 kwalificeert als eigen woning, is niet in geschil dat de genoemde schuld als een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 kwalificeert zodat de daarover betaalde rente behoort tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 van de Wet IB 2001.

2.10.

Op grond van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001 (hierna ook: de uitzendregeling) kan, in geval van tijdelijk verblijf elders, een woning toch als eigen woning van een belastingplichtige worden aangemerkt als aan de in dat artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. Volgens de inspecteur is dat niet het geval omdat belanghebbende de woning aan derden, te weten de zoon respectievelijk de oudste dochter, ter beschikking heeft gesteld. Belanghebbende neemt het tegenovergestelde standpunt in.

2.11.

In de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 3.111, zesde lid Wet IB 2001 is het volgende opgenomen ((Eerste) NvW, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 7, p. 10–11):

(…) Voorts moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan, dat wil zeggen dat de woning gedurende die periode niet mag worden verhuurd of dat wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken.(…)”

Tot deze derden worden gerekend ‘al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren’ (Hoge Raad, 21 december 2012, 11/04685, ECLI:NL:HR:2012:BX9090). De rechtbank merkt daarbij op dat de uitzendregeling niet langer kan worden toegepast vanaf het moment dat de betreffende woning (door tijdelijke verhuur) aan een derde ter beschikking is gesteld (zie Hoge Raad, 20 februari 2015, nr. 13/05641, ECLI:NL:HR:2015:355).

2.12.

Voor de beantwoording van de vraag of de woning in 2017 kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001, dient dus te worden bepaald of de zoon en de oudste dochter moeten worden aangemerkt als ‘derden’, en zo ja, of belanghebbende de woning aan hen ter beschikking heeft gesteld als bedoeld in voormelde zin.

2.13.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de zoon, nadat zijn ouders en zus in augustus waren teruggereisd naar [buitenland] , een paar dagen later naar zijn woning in [plaats] is vertrokken. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de zoon reeds vanaf 1 augustus 2016 een huurcontract had voor zijn woning in [plaats] . Volgens de inspecteur behoorde de zoon door de enkele inschrijving op het adres van de woning niet meer tot het huishouden van belanghebbende. De rechtbank volgt de inspecteur niet in deze stelling. Toen de zoon in 2016 terug naar Nederland kwam, zijn zijn ouders en zus immers met hem meegegaan en verbleven zij gezamenlijk in de woning. Naar het oordeel van de rechtbank voerde de zoon op dat moment nog geen zelfstandig huishouden en behoorde hij nog tot het huishouden van belanghebbende. Pas vanaf het moment dat de zoon in [plaats] is gaan wonen, behoorde hij naar het oordeel van de rechtbank niet langer tot het huishouden van belanghebbende zodat hij vanaf dat moment als ‘derde’ in de zin van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt.

2.14.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende de woning vanaf dat moment aan zijn zoon (als ‘derde’) te beschikking heeft gesteld. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken verklaard, dat de zoon vanaf het moment dat hij in [plaats] woonde, geen gebruik meer heeft gemaakt van de woning, anders dan als postadres. De zoon had immers zelf een woning met alle benodigde faciliteiten in [plaats] waar hij studeerde en verbleef. Dat hij wel een sleutel van de woning had en daar post heeft opgehaald, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende daarmee de woning aan hem ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001.

2.15.

Ten aanzien van de oudste dochter geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde als hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de zoon. Ook zij behoorde tot haar verhuizing naar [plaats] in augustus 2017 tot het huishouden van belanghebbende. Pas vanaf het moment dat zij in [plaats] is gaan wonen, is de dochter een ‘derde’ in de zin van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001. Gelet op de geloofwaardige verklaring van belanghebbende dat ook de oudste dochter geen gebruik meer heeft gemaakt van de woning nadat zij in augustus 2017 in [plaats] is gaan wonen (eerst tijdelijk in verband met de introductieperiode, en vanaf 1 september in haar eigen huurwoning), heeft belanghebbende de woning niet ter beschikking gesteld als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001. Dit betekent dat de woning in het onderhavige jaar kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.

2.16.

Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de woning in 2017 onderdeel vormt van het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Nu de woning en de hypothecaire schuld voor 50% toebehoren aan belanghebbende en belanghebbende en zijn echtgenote ingevolge artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b Wet IB 2001 geen partner zijn in de zin van de Wet IB 2001, bedraagt het inkomen uit eigen woning 50% van het door belanghebbende aangegeven bedrag van -/- € 158, derhalve -/- € 79 (zie 2.6).

2.17.

De aanslag dient derhalve te worden verminderd naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 79 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Het verlies uit werk en woning wordt vastgesteld op € 79.

Boete

2.18.

De inspecteur heeft met toepassing van artikel 67a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) een verzuimboete opgelegd van € 369 in verband met het niet tijdig doen van aangifte. Op grond van § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bedraagt de verzuimboete 7% van het wettelijk maximum van artikel 67a AWR (zijnde € 5.278). Bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Avas doet zich voor als belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het te laat doen van aangifte.

2.19.

Belanghebbende heeft, ook na daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, geen aangifte ingediend. Belanghebbende heeft echter gesteld dat hij door zijn verhuizing naar [buitenland] de aanmaningsbrief niet heeft ontvangen. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 25 januari 2019, waarin belanghebbende zijn adreswijziging per 15 september 2018 doorgeeft aan de inspecteur. Dat de aanmaningsbrief op 6 november 2018 door de inspecteur naar het verkeerde adres is gestuurd en belanghebbende niet bereikt heeft, komt dan naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbende zelf.

2.20.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat uit het aangifteprogramma naar voren kwam dat hij geen aangifte hoefde te doen. Tot de stukken van het geding behoort een screenshot van deze melding. Tevens wijst hij op vorengenoemde brief van 25 januari 2019 waarin hij de inspecteur nogmaals heeft gevraagd of hij aangifte over 2017 moest doen. Volgens belanghebbende heeft hij nooit antwoord op deze brief gekregen.

2.21.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met deze stellingen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van avas. Uit het screenshot van het aangifteprogramma is niet op te maken welke gegevens belanghebbende heeft ingevuld, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of de melding dat geen aangifte ingediend hoefde te worden is gebaseerd op juiste informatie. Voorts volgt uit de brief van 25 januari 2019 dat belanghebbende vraagt of hij aangifte moet doen voor het jaar 2018 en niet voor het jaar 2017.

2.22.

Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van € 369 passend en geboden, mede omdat andere boetematigende omstandigheden zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.

Belastingrente

2.23.

Nu de aanslag wordt verminderd tot nihil, moet de belastingrente dienovereenkomstig worden aangepast.

2.24.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.25.

De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu belanghebbende heeft verklaard geen kosten te hebben gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.