Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1322, AWB - 18 _ 6670

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1322, AWB - 18 _ 6670

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 maart 2021
Datum publicatie
10 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:1322
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6670

Inhoudsindicatie

Artikel 16a Wet Bpm

Belanghebbende heeft op aangifte Bpm voldaan ter zake van de registratie van drie auto’s. De auto’s zijn in Duitsland nieuw geproduceerd en naar Nederland geïmporteerd. Alle drie de auto’s zijn in februari 2018 in Nederland voor het eerst toegelaten op de weg. In 2017 waren deze auto’s niet ingeschreven in het Nederlandse kentekenregister. In geschil is of belanghebbende een beroep kan doen op het historische tarief van 2017. De rechtbank is van oordeel dat nu in 2017 geen inschrijving in het kentekenregister heeft plaatsgevonden, niet aan het eerste lid van artikel 16a Wet Bpm is voldaan. Ook een beroep op artikel 110 VWEU baat belanghebbende niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 3.2. immers geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen. Omdat de onderhavige auto’s nieuwe auto’s zijn kan belanghebbende zich naar het oordeel van de rechtbank niet met succes beroepen op artikel 110 VWEU.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/6670 tot en met 18/6672

uitspraak van 19 maart 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestingplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 20 september 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm), ter zake van de volgende motorrijtuigen:

- [auto 1] , met een VIN eindigend op [nummer 1] (zaaknummer 18/6670);

- [auto 2] , met een VIN eindigend op [nummer 2] (zaaknummer 18/6671);

- [auto 3] , met een VIN eindigend op [nummer 3] (zaaknummer 18/6672).

Zitting

Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019 te Breda (regiezitting). De meervoudige kamer heeft de onderhavige zaken op grond van artikel 8:10 van de Awb verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Het onderzoek voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Daar is namens belanghebbende verschenen mr. S.M. Bothof van 123BPM.NL en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 534;

- gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt van € 338.

2 Gronden

Voldoening op aangifte

2.1.

Belanghebbende heeft op 26 januari 2018 op aangifte de volgende bedragen aan Bpm voldaan:

- € 7.745 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [auto 1] met VIN [nummer 1] (hierna: auto 1);

- € 7.745 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [auto 2] met VIN [nummer 2] (hierna: auto 2);

- € 7.745 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [auto 3] met VIN [nummer 3] (hierna: auto 3).

Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 23.235.

Belanghebbende is bij het berekenen van de verschuldigde Bpm uitgegaan van het voor het jaar 2017 geldende tarief.

2.2.

De onderhavige auto’s zijn in Duitsland nieuw geproduceerd en vervolgens naar Nederland geïmporteerd. De datum van eerste toelating in Nederland is 15 februari 2018 voor auto 1 en 9 februari 2018 voor auto 2 en 3. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto’s in 2017 niet waren ingeschreven in het Nederlandse kentekenregister en dat daar ook geen verzoek voor was gedaan.

2.3.

De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat het tarief voor 2018 moet worden toegepast en dat de totale verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 24.912. Met dagtekening 11 april 2018 zijn aan belanghebbende voor de onder 2.1 vermelde auto’s naheffingsaanslagen Bpm opgelegd van € 559 per auto, dus tot een totaalbedrag van € 1.677 aan verschuldigde Bpm.

2.4.

De door belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard.

Geschilpunten

2.5.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende voor de onderhavige auto’s een beroep kan doen op toepassing van het historische tarief van 2017.

2.6.

Voorts is in geschil de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de vergoeding van de proceskosten.

Historisch tarief

2.7.

Artikel 16a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) luidt:

In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.

2.8.

Voornoemd artikel 16a Wet Bpm bevat derhalve een regeling voor gevallen waarin een tariefsverhoging in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de auto’s in 2017 geen inschrijving in het kentekenregister heeft plaatsgevonden zonder tenaamstelling. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan het eerste lid van artikel 16a Wet Bpm zodat zij op grond van dit wetsartikel niet het historische tarief voor 2017 kan toepassen.

2.9.

Belanghebbende doet verder een beroep op het Europese recht. Anders dan de inspecteur meent is naar het oordeel van de rechtbank ook in de onderhavige gevallen, waarin auto’s in Duitsland zijn gefabriceerd en vervolgens via import naar Nederland zijn gekomen, het Europese recht van toepassing. Belanghebbende stelt in dit verband dat op grond van artikel 110 VWEU ter zake van de registratie van de auto het tarief van 2017 toegepast moet worden. Er rijden immers gelijksoortige auto’s in Nederland waarop dit tarief is toegepast.

2.10.

De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 3.2. immers geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.1 Omdat de onderhavige auto’s nieuwe auto’s zijn kan belanghebbende zich naar het oordeel van de rechtbank niet met succes beroepen op artikel 110 VWEU.

2.11.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.12.

Belanghebbende heeft ter zitting voor de enkelvoudige kamer op 23 februari 2021 een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 18 mei 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 19 maart 2021 gedaan en dus afgerond 35 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 11 maanden.

2.13.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft derhalve recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2 x € 500 is € 1.000.

Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 20 september 2018. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 5 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Dit betekent dat de termijnoverschrijding voor het geheel wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Staat dient daarom het volledige bedrag van € 1.000 te betalen. De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Vergoeding griffierecht

2.14.

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.

3 Proceskosten

3.1.

De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd, aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en uitgaande van samenhangende zaken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij deze rechtbank met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding.

3.2.

De rechtbank neemt het verschijnen ter zitting voor de meervoudige kamer van 27 februari 2019 niet mee in de proceskostenvergoeding voor de onderhavige zaak. Voor deze meervoudige zitting is reeds in vijf uitspraken van zaken die eveneens eerder op die regiezitting zijn behandeld, een vergoeding toegekend van in totaal € 3.702. De rechtbank acht het niet redelijk om daar nogmaals een vergoeding voor toe te kennen.

Deze uitspraak is op 19 maart 2021 gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.