Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1524, AWB - 18 _ 7142

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1524, AWB - 18 _ 7142

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 maart 2021
Datum publicatie
11 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:1524
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7142

Inhoudsindicatie

Voorlopige en definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Tijdens een controle van de belastingdienst bij een autobedrijf, is een auto aangetroffen die in 2017 door belanghebbende met contant geld is aangekocht. Belanghebbende heeft in de jaren 2015 en 2016 geen belastbare inkomsten aangegeven. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om de auto aan te kunnen schaffen en heeft voor beide jaren de aanschafprijs van de auto in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast heeft de inspecteur nog een bedrag als resultaat in aanmerking genomen gebaseerd op de stelling dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om in zijn eerste levensbehoeftes te kunnen voorzien. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur door te wijzen op het enkele gegeven dat er in het jaar 2017 een auto is aangekocht, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 inkomen heeft genoten. Dit geldt eveneens voor het bedrag dat in aanmerking is genomen voor de eerste levensbehoeftes gezien de gemotiveerde betwisting van belanghebbende. De rechtbank vermindert de aan belanghebbende opgelegde aanslagen tot nihil.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/7142, 18/7143, 20/7157 en 20/7158

uitspraak van 17 maart 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , woonplaats kiezende te Amsterdam ten kantore van zijn gemachtigde,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 31 augustus 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016, beide opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000 (zaaknummers BRE 18/7142 en 18/7143);

-

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 18 mei 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde definitieve aanslagen IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 61.953 en € 62.658 (zaaknummers BRE 20/7157 en 20/7158).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. K.A. Krikke verbonden aan AKDP advocaten te Amsterdam, en namens de inspecteur [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;

-

vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;

-

vermindert de definitieve aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;

-

vermindert de definitieve aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 94 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Op 4 juli 2017 heeft een controle plaatsgevonden van de gemeente [plaats] in samenwerking met de Belastingdienst door middel van een zogeheten flexteam-actie (hierna: de controle). Bij deze controle is in de werkplaats van een autobedrijf in [plaats] een auto van het merk en type [auto] (hierna: de auto) aangetroffen.

2.2.

De inspecteur heeft, naar aanleiding van voornoemde controle, gegevens ontvangen waaruit blijkt dat belanghebbende op 20 juni 2017 de auto heeft aangekocht voor een bedrag van € 54.000. Belanghebbende heeft dit bedrag in contanten betaald. Ten tijde van de controle was de auto voorzien van een exportkenteken op naam van belanghebbende.

2.3.

De inspecteur heeft een administratief onderzoek ingesteld, onder andere gericht op de herkomst van het geldbedrag dat contant is betaald voor de auto. Daarbij is onder andere vastgesteld dat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 geen belastbare inkomsten heeft aangegeven.

2.4.

Met dagtekening 5 juli 2017 zijn aan belanghebbende voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 opgelegd (hierna: de voorlopige aanslagen). In beide aanslagen is een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 75.000. Dit bedrag is opgebouwd uit de aanschafprijs van de auto van € 54.000 en een bedrag van € 21.000 gebaseerd op de stelling van de inspecteur dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om in zijn eerste levensbehoeftes te kunnen voorzien.

2.5.

Belanghebbende heeft op 1 augustus 2017 alsnog aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen van nihil.

2.6.

Belanghebbende heeft ter zake van de voorlopige aanslagen herzieningsverzoeken ingediend. De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzingen.

2.7.

Bij uitspraken op bezwaar van 31 augustus 2018 is de inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. Het resultaat uit overige werkzaamheden in de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is verminderd tot een bedrag van € 61.953 en het resultaat uit overige werkzaamheden in de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is verminderd tot een bedrag van € 62.658.

2.8.

Met dagtekening 29 september 2018 zijn aan belanghebbende definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 opgelegd (hierna: de definitieve aanslagen). Het in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden is vastgesteld conform de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de voorlopige aanslagen (zie 2.8.).

2.9.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Bij uitspraken op bezwaar van 18 mei 2020 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.

2.10.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur met betrekking tot de beroepen tegen de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 (BRE 20/7157 en 20/7158) geen afzonderlijk verweerschrift heeft ingediend. Ter zitting heeft gemachtigde ermee ingestemd dat het verweerschrift zoals dat is ingediend in de zaken betreffende de voorlopige aanslagen (BRE 18/7142 en 18/7143) overeenkomstig geldt voor de zaken die betrekking hebben op de definitieve aanslagen (BRE 20/7157 en 20/7158).

2.11.

Tussen partijen is in geschil of bij de heffing van de IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 terecht een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen van respectievelijk € 61.953 en € 62.700.

2.12.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit de gegevens, verkregen bij de controle en het administratief onderzoek (zie 2.2 en 2.3), blijkt dat belanghebbende op 20 juni 2017 de auto heeft gekocht. Volgens de inspecteur moet belanghebbende inkomen hebben gehad om de auto te kunnen kopen. Daarnaast stelt de inspecteur dat belanghebbende ook inkomen moet hebben gehad om in zijn eerste levensbehoeftes te kunnen voorzien. Aangezien bij de inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 geen inkomsten van belanghebbende bekend waren, heeft hij voor beide jaren aanslagen opgelegd. Daarbij is de inspecteur ervan uit gegaan dat belanghebbende een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende dat hij de auto enkel heeft opgehaald en heeft aangekocht in opdracht van het bedrijf [bedrijf] Daarbij stelt de inspecteur zich op het standpunt dat uit de administratie van [bedrijf] niet kan worden afgeleid dat de betaalde contanten voor de auto van [bedrijf] afkomstig zijn.

2.13.

De rechtbank overweegt dat er drie vereisten zijn waaraan moet worden voldaan om te kunnen spreken van een belastbare bron van inkomen. De belastingplichtige moet deelnemen aan het economische verkeer (I), met die deelname moet de belastingplichtige geldelijk voordeel beogen (II) en dat voordeel moet naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kunnen worden verwacht (III) De bewijslast hiervan ligt bij de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur door te wijzen op het enkele gegeven dat er in het jaar 2017 een auto is aangekocht, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inkomen heeft genoten in de jaren 2015 en 2016 en dat voldaan is aan voornoemde vereisten om te kunnen spreken van een bron van inkomen. Voor zover er al sprake zou zijn van inkomen heeft de inspecteur onvoldoende onderbouwd waarom deze inkomsten, die zijn afgeleid van de aankoop van een auto in 2017, (gedeeltelijk) aan de jaren 2015 en 2016 moeten worden toegerekend. De inspecteur heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 inkomen heeft genoten. Ook de stelling van de inspecteur dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om in zijn eerste levensbehoefte te kunnen voorzien is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende dit gemotiveerd heeft weersproken door te stellen dat hij door vrienden en familie werd geholpen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

2.14.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen in zowel de voorlopige aanslagen als in de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 dient te worden verminderd tot nihil.

Proceskostenvergoeding en griffierecht

2.15.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.

2.16.

Voor de zaken met zaaknummers 18/7142 en 18/7143 is reeds in de bezwaarfase een vergoeding toegekend van € 498 en de hoogte van deze vergoeding is niet bestreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om voor deze zaken een kostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank kent evenmin kostenvergoeding toe voor de bezwaarfase in de zaken 20/7157 en 20/7158 omdat niet is gebleken dat aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat om vergoeding daarvan is verzocht voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft de beroepsfase voor alle zaken sprake is van samenhangende zaken die op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit moeten worden beschouwd als één zaak. De te vergoeden kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.602 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, een factor 1,5 voor samenhang en een wegingsfactor 1).

2.18.

De inspecteur dient het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 94 (€ 46 + € 48) aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is op 17 maart 2021 gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.