Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2370, AWB - 19 _ 1605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2370, AWB - 19 _ 1605

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 mei 2021
Datum publicatie
18 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2370
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1605

Inhoudsindicatie

Schumackerzaak. Belanghebbende woont met zijn partner in Duitsland en geniet vanuit Nederland een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds. In geschil is in hoeverre het heffingsrecht over de pensioenuitkering aan Nederland is toegewezen en of Nederland gelet op het Unierecht voordelen moet toekennen.

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland het heffingsrecht heeft over de volledige pensioenuitkering. De rechtbank oordeelt verder dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat het "Ertragsanteil" niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. De rechtbank verwerpt daarnaast de stelling van belanghebbende dat met de aftrekposten op de aanslag geen rekening moet worden gehouden omdat deze standaard worden toegepast bij het vaststellen van de Duitse belastingaanslag. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/1605

uitspraak van 11 mei 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 26 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.326, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 4 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . De gemachtigde van belanghebbende, J. Elfrink MB RB verbonden aan Elfrink ten Bokum te Hengelo, is via beeldverbinding verschenen en gehoord.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

draagt de inspecteur op te beslissen op het verzoek in de zin van in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende en zijn echtgenote woonden het gehele jaar 2015 in Duitsland.

2.2.

Belanghebbende heeft in 2015 in totaal € 32.139 aan uitkeringen uit Nederland ontvangen, bestaande uit een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 9.801 en een pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds van € 22.338. Op de pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds is € 1.998 aan Nederlandse loonheffing ingehouden.

2.3.

In zijn aangifte IB over het jaar 2015 heeft belanghebbende aangegeven dat € 8.813, zijnde 39,45% van de pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds, niet in Nederland belast is. Veder heeft hij een saldo van de inkomsten en aftrekposten eigen woning aangegeven van negatief € 5.347 (aftrek eigen woning), aftrek specifieke zorgkosten van € 1.108 en aftrekbare giften van € 65. De aftrek eigen woning en de persoonsgebonden aftrekposten zijn volledig aan belanghebbende toegerekend.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB 2015 opgelegd in afwijking van de aangifte. Belanghebbende is niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, met als gevolg dat de in de aangifte geclaimde aftrek eigen woning en persoonsgebonden aftrekposten niet in aanmerking is genomen. Daarnaast is bij de aanslag geen rekening gehouden met het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.

2.5.

In de door belanghebbende overgelegde brief van 5 juni 2013 van Stichting Spoorwegpensioenfonds is over de pensioenopbouw van de pensioenuitkering het volgende vermeld:

"Van 06-09-1971 tot 01-01-1994 100% staatsrechtelijke opbouw.

Van 01-01-1994 tot 01-07-2008 100% privaatrechtelijke opbouw."

2.6.

Belanghebbende heeft in Duitsland over 2015 een nihilaanslag ontvangen.

2.7.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen.

2.8.

In geschil is of de aanslag naar de juiste hoogte is vastgesteld. De gemachtigde heeft namens belanghebbende ter zitting de stelling dat belanghebbende op grond van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in samenhang met artikel 21bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingetrokken.

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil:

- In hoeverre het heffingsrecht over de pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds op grond van het oude belastingverdrag met Duitsland1 (hierna: het oude Belastingverdrag) aan Nederland is toegewezen;

- Of Nederland gelet op het Unierecht voordelen moet toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. In het bijzonder gaat het daarbij om het (gedeeltelijk) verlenen van aftrek eigen woning, aftrek specifieke zorgkosten, giftenaftrek en het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting (hierna ook: persoonlijke tegemoetkomingen).

De pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds

2.9.

Belanghebbende stelt dat Duitsland op grond van artikel 12, eerste lid, van het oude Belastingverdrag het heffingsrecht over de volledige pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds. Daartoe voert belanghebbende aan dat de Nederlandse Spoorwegen NV weliswaar een overheidsbedrijf met de staat der Nederlanden als enig aandeelhouder was, maar dat dit in een privaatrechtelijke vorm gedreven was.

2.10.

De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende. Hij stelt zich op het standpunt dat gelet op punt 17 van het Slotprotocol bij het oude Belastingverdrag het heffingsrecht over de pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds in elk geval tot 1 januari 1994, als zijnde een "overheidspensioen", op grond van artikel 12, tweede lid, van het oude Belastingverdrag aan Nederland is toegewezen.

2.11.

De rechtbank overweegt dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat zijn pensioen volledig als privaatrechtelijk kan worden gekwalificeerd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur en de inhoud van de brief van 5 juni 2013 (zie 2.5), niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland het heffingsrecht heeft over de volledige pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds. De enkele stelling dat sprake is van een privaatrechtelijk pensioen gezien de rechtsvorm van de voormalig werkgever, is daarvoor niet voldoende. De aanslag blijft dus op dit punt gehandhaafd.

Beroep op het Unierecht

2.12.

Belanghebbende beroept zich op de Schumacker-doctrine en stelt in dat kader dat Duitsland als gevolg van zijn geringe inkomen geen rekening heeft kunnen houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Hij heeft aangevoerd dat de pensioeninkomsten slechts voor 18% (als "Ertragsanteil") in de Duitse belastinggrondslag worden betrokken en gelet hierop niet wordt uitgekomen boven het "Grundfreibetrag" (de belastingvrije som) van € 8.472. Dit heeft tot gevolg dat hij geen van de in de Duitse belastingaanslag opgenomen aftrekposten heeft kunnen effectueren. Daarnaast stelt hij dat Duitsland geen enkele mogelijkheid kent om negatieve uitgaven in verband met de eigen woning in aftrek te brengen.

2.13.

De inspecteur bestrijdt het betoog van belanghebbende en voert hiertoe onder meer het volgende aan. Duitsland houdt volgens de inspecteur wel degelijk rekening met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende juist doordat slechts een deel van de pensioeninkomsten (als "Ertragsanteil") in de grondslag wordt betrokken. Daarnaast zijn er in de Duitse belastingaanslag diverse aftrekposten ("Werbungskosten-Pauschbetrag", "Abziehbaren Vorsorgeaufwendungen" en "Sonderausgaben-Pauschbetrag") toegepast. Dat belanghebbende in Duitsland een nihilaanslag heeft ontvangen, is volgens de inspecteur juist het resultaat van het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende door Duitsland. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op persoonlijke tegemoetkomingen in Nederland, aldus de inspecteur.

2.14.

Uit de zogenaamde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke- en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke- en gezinssituatie.2 In zo’n geval kan het onthouden – door die andere lidstaat (werkstaat) – van de bedoelde belastingvoordelen aan een niet-ingezetene wel discriminatie opleveren. De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.3 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.4

2.15.

In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat (hierna: ‘een te gering inkomen’) heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. Van een te gering inkomen is sprake indien de woonstaat belanghebbende niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.5 De beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet gebeuren naar maatstaven van de woonstaat.6

2.16.

De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om de feiten te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, aannemelijk te maken die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen, alsmede om een voldoende gemotiveerde onderbouwing te geven van de fiscale behandeling in de woonstaat.

2.17.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende met de toelichting dat Duitsland een ander pensioenstelsel kent onvoldoende heeft onderbouwd dat het "Ertragsanteil" niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. Belanghebbende heeft in dat verband geen (begin van) inzicht en onderbouwing gegeven in de achtergrond en ratio van de betreffende Duitse belastingregeling zoals deze in de situatie van belanghebbende wordt toegepast. Dit geldt eveneens voor de overige in de Duitse belastingaanslag toegepaste aftrekposten. De rechtbank verwerpt verder de stelling van belanghebbende dat met de aftrekposten op de aanslag geen rekening moet worden gehouden omdat deze standaard worden toegepast bij het vaststellen van de Duitse belastingaanslag. Dat gegeven brengt niet mee dat met die posten geen rekening gehouden hoeft te worden bij de beoordeling van de situatie van belanghebbende. Belanghebbende maakt dan ook niet aannemelijk dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en de persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.

Dat Duitsland geen mogelijkheid kent om negatieve uitgaven in verband met de eigen woning in aftrek te kunnen brengen, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Bij de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet immers worden uitgegaan van de belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie waarop belanghebbende in de woonstaat aanspraak had kunnen maken (zie 2.15). Voor zover Duitsland een dergelijke aftrek niet kent, is sprake van een dispariteit.

2.18.

Belanghebbendes beroep op de toelichting van de Staatssecretaris bij de verwijzingsuitspraak van het Hof Den Haag van 5 december 2017 (BK-17/00505) kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.19.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat Nederland niet verplicht is aan belanghebbende persoonlijke tegemoetkomingen toe te kennen.

Verzoek om wijziging van de verdeling van de persoonsgebonden aftrekposten

2.20.

Belanghebbende heeft voor het geval het beroep op het Unierecht niet slaagt in zijn beroepschrift verzocht om toerekening van de helft van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan zijn echtgenote. Ter zitting is met partijen afgestemd dat dit als een verzoek in de zin van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 opgevat moet worden waar de inspecteur nog op dient te beslissen. Aangezien de inspecteur al over het beroepschrift beschikt, is reeds voldaan aan de doorzendverplichting van de rechtbank. De rechtbank heeft de inspecteur derhalve opgedragen nog op het verdelingsverzoek te beslissen.

2.21.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.