Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:262, AWB - 17 _ 5859

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:262, AWB - 17 _ 5859

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 januari 2021
Datum publicatie
8 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:262
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5859

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting / winst of een betaling die voortvloeit uit vennootschappelijke betrekkingen?, verrekening aftrekbaar?

Twee broers zijn gezamenlijk aandeelhouder in een B.V. In de jaren ’90 besluiten zij te herstructureren. Omtrent de afspraken over een onroerende zaak die middellijk aan één broer (door inbreng in belanghebbende) is toebedeeld, ontstaat een geschil. Het NAI beslist in dat verband dat de ene broer aan de andere broer een vergoeding moet betalen. Deze vergoeding wordt door een vennootschap van de ene broer betaald aan belanghebbende. De vraag is of deze post tot de belaste winst behoort van belanghebbende.

Naar het oordeel van de rechtbank behoort de vergoeding niet tot de winst. Het voordeel vloeit niet voort uit de onderneming, maar uit de vennootschappelijke betrekkingen. De aanleiding voor de betaling vindt zijn oorsprong in het geheel van afspraken dat ten tijde van de herstructurering is gemaakt en is terug te voeren op aandeelhoudersredenen.

Daarnaast bestaat een geschil over de fiscale verwerking van een verrekening tussen de vennootschappen van de twee broers. In het verleden is met de inspecteur afgestemd dat dit gedefiscaliseerd (niet aftrekbaar bij de één, niet belast bij de ander) zou gebeuren. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze afspraak voor een specifieke post niet meer geldt. De rechtbank gaat daar niet in mee, gelet op het handelen van belanghebbende.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/5859

Uitspraak van 21 januari 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.215.184 (de aanslag Vpb). Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking de te betalen belastingrente vastgesteld op € 53.392. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.145.933 en het te betalen bedrag aan belastingrente verminderd tot € 14.096.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 23 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.

1.3.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Belanghebbende heeft een pleitnota met dagtekening 27 maart 2020 ingediend in verband met een op 9 april 2020 te houden zitting. Deze zitting is uitgesteld.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Voor de daar verschenen personen, verwijst de rechtbank naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten. Een afschrift van het proces-verbaal is met deze uitspraak meegestuurd.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende houdt alle aandelen in [Bedrijf A] B.V. ( [Bedrijf A] B.V.). [Bedrijf B] B.V. is met belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2.2.

[Bedrijf B] B.V. is op [datum ] 1998 opgericht in het kader van een herstructurering van de ondernemingsactiviteiten van [Bedrijf C] B.V. ( [Bedrijf C] B.V.) . Deze herstructurering had als doel om in meerdere stappen te bereiken dat de broers H.C. [persoon] (H) en J.H.C. [persoon] (J) , de 50%-aandeelhouders van [Bedrijf D] B.V. (de aandeelhouders [Bedrijf D] B.V. ), zelfstandig hun eigen ondernemingsactiviteiten konden uitoefenen. In dat kader heeft [Bedrijf C] B.V. haar transportactiviteiten ingebracht in [Bedrijf B] B.V. tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen B (de bedrijfsfusie). Tegelijkertijd zijn de logistieke activiteiten van [Bedrijf D] B.V. ingebracht in [Bedrijf E] B.V. (later genoemd [Bedrijf E] B.V. ; [Bedrijf F] B.V. ) tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen A.

2.3.

Op [datum ] 1995 heeft [Bedrijf D] B.V. een perceel grond, gelegen in de gemeente [vestigingsplaats] , sectie B, nr. 2471 met een afmeting van 2.54.40 ha [locatie] ter uitvoering van een vonnis in kort geding. In de akte van levering is opgenomen dat als, op grond van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, de rechtsgrond voor het te koop aanbieden en / of de levering van het perceel [locatie] komt te ontvallen, dit als een ontbindende voorwaarde geldt. Het perceel [locatie] is in het kader van de bedrijfsfusie ingebracht in [Bedrijf B] B.V. Ten aanzien van de koop en levering van het perceel [locatie] is tot en met de Hoge Raad geprocedeerd, waarbij de slotsom is dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. Dit laatste is op [datum 2] 2009 vastgesteld in een notariële akte. Als gevolg van deze vaststelling heeft [Bedrijf D] B.V. recht op teruggaaf van de oorspronkelijke koopsom, in de akte bepaald op € 677.884,11, plus de daarover gederfde renteopbrengsten. [Bedrijf D] B.V. dient verder aan de [Bedrijf H] een bedrag te vergoeden in verband met gemiste huuropbrengsten. Na verrekening met de oorspronkelijke koopsom plus rente is [Bedrijf D] B.V. nog € 112.454,17 verschuldigd. Tevens is een beroep gedaan op een teruggaaf van overdrachtsbelasting. Deze posten zijn alle ten bate of ten laste van [Bedrijf B] B.V. gekomen.

2.4.

In het kader van de in 2.2 bedoelde herstructurering zijn op verschillende momenten overeenkomsten gesloten in verband met de onderlinge afspraken en de afwikkeling daarvan. Eén van die overeenkomsten is het document ‘Samenwerkings- en splitsingsovereenkomst’ van [datum 2] 1998 (de splitsingsovereenkomst). Partijen bij deze overeenkomst zijn – voor zover relevant – J, H, [Bedrijf B] B.V. , [Bedrijf G] B.V. en [Bedrijf D] B.V. In deze overeenkomst staat onder meer in artikel 6:

Artikel 6: Inbreng en overdracht respectievelijk verkoop en overdracht van onroerende zaken

6.1

In [ [Bedrijf B] B.V. ] zal door [ [Bedrijf D] B.V. ] ten titel van storting op door [ [Bedrijf B] B.V. ] uit te geven cumulatief preferente aandelen worden ingebracht, gelijk [ [Bedrijf B] B.V. ] deze inbreng ten titel van storting op de uit te geven cumulatief preferente aandelen aanvaardt en gelijk ook [ [Bedrijf D] B.V. ] dientengevolge inbrengt en in eigendom overdraagt de navolgende onroerende zaken:

а. alle onroerende zaken met toebehoren en bestanddelen, gelegen te [vestigingsplaats] aan de [locatie] (…) nr. 2471, groot 2 hectare, 54 are en 40 centiare (…)..

6.1.1.[ [Bedrijf B] B.V. ] aanvaardt de inbreng van de vorenomschreven onroerende zaken met toebehoren en bestanddelen in eigendom overgedragen te krijgen ten titel van storting op aandelen in de staat waarin vorenbedoelde onroerende zaak met toebehoren en bestanddelen op 1 januari 1997 verkeert. [J] en [ [Bedrijf B] B.V. ] vrijwaren [ [Bedrijf D] B.V. ] voor alle mogelijke aanspraken met betrekking tot vorenbedoelde onroerende zaken. De inbreng geschiedt tegen de waarde als nader aangegeven in het overzicht.’

In artikel 14 staat:

Artikel 14: Verrekening

Partijen (…) komen overeen dat, indien na 1-1-1997 mocht blijken dat er in afwijking van de per 31-12-1996 opgestelde jaarrekeningen van [Bedrijf D] B.V. (…) rechten of verplichtingen mochten opkomen betrekking hebbend op vóór 1 januari 1997, het resultaat van deze verplichtingen door [J] respectievelijk [ [Bedrijf B] B.V. ] en [H] respectievelijk [ [Bedrijf G] B.V. ] bij helfte zal worden gedeeld/gedragen en derhalve verrekend. Deze verplichting geldt niet ten aanzien van het in de artikelen 6.1.1., 6.2.1., 6.2.2., 6.3.2., en 6.4.2. bepaalde.’

In artikel 15 staat onder meer:

‘Artikel 15: Diversen

15.1

Partijen [J],[H],[ [Bedrijf B] B.V. ],[ [Bedrijf G] B.V. ] en [ [Bedrijf D] B.V. ] komen overeen dat zij die kwesties, waarvan mocht blijken dat die niet door middel van deze overeenkomst zijn geregeld, in goed en gezamenlijk overleg nader tot een oplossing zullen brengen. Een lijst van reeds bekende, nog niet geregelde, kwesties, omtrent de oplossing waarvan partijen derhalve nog in overleg zullen treden, blijkende uit het overzicht "lopende kwesties 1996 en eerder" is als bijlage 36 aan deze overeenkomst gehecht. Deze lijst kan door alle partijen nog nader worden aangevuld, indien noodzakelijk. Omtrent het ontstaan van mogelijke nieuwe kwesties c.q. potentiële geschilpunten zijn partijen [J],[H],[ [Bedrijf B] B.V. ], [ [Bedrijf G] B.V. ] en [ [Bedrijf D] B.V. ] verplicht elkander over en weer tijdig te informeren, zowel wat betreft het mogelijk ontstaan daarvan als wat betreft de voortgang en de ontwikkeling daarvan.’

2.5.

Op 20 september 2003 hebben J en H een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer bepaald:

Artikel 5: Grondkwestie [locatie] / Gemeente

5.1

De grondkwestie [locatie] , als genoemd in bijlage 36 bij de Splitsingsakte [rechtbank: de splitsingsovereenkomst] zal tussen partijen finaal worden afgewikkeld indien en zodra door de rechter in hoogste instantie is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.’

2.6.

Naar aanleiding van het intreden van de ontbindende voorwaarde met betrekking tot de levering van het perceel [locatie] en de afwikkeling daarvan, hebben J en [Bedrijf B] B.V. (partij J) een vordering ingediend bij H en [Bedrijf G] B.V. (partij H). Dit heeft geleid tot een procedure bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI).

In de tussenuitspraak heeft het NAI onder meer overwogen:

‘5.18 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht is [J] c.s. geslaagd in de bewijsopdracht dat [J] c.s. en [H] c.s. zijn overeengekomen, althans dat [J] c.s. er gerechtvaardigd van mocht uitgaan dat partijen zijn overeengekomen, dat ten aanzien van het desbetreffende perceel, wanneer onherroepelijk zou komen vast te staan dat de [Bedrijf H] daarvan eigenaar is gebleven, [H] c.s. aan [J] c.s. schuldig is de helft van de dientengevolge door [J] misgelopen waardevermeerdering van het desbetreffende perceel.

In de einduitspraak heeft het NAI onder meer overwogen:

‘2.8. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht gaat het er om dat de bedoeling van partijen was dat zij bij de splitsing van hun vennootschap gelijkelijk bedeeld worden. Bij de toedeling van het perceel aan [J] c.s. in het kader van die splitsing bevroedde geen van partijen dat dit perceel niet bij [J] c.s. zou verblijven, maar teruggeleverd zou moeten worden aan de [Bedrijf H] . Waar partijen te dien aanzien bij de splitsing een slag om de arm hebben gehouden, dient [J] c s. gecompenseerd te worden voor het verlies van dit perceel. Dat is door [J] c.s. gevorderd (zie Memorie van eis onder 19-25 en 30 en het petitum) en ligt tevens besloten in de oordelen van het Scheidsgerecht in het tussenvonnis ten aanzien van het perceel.’

2.7.

Het NAI heeft onder meer geoordeeld dat partij H aan partij J (afgerond) € 1.657.424 plus wettelijke rente vanaf 19 augustus 2013 dient te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

  1. 50% waarde 1 januari 1997 € 626.000

  2. 50% waardestijging tot teruglevering € 956.500

  3. 50% saldopost [Bedrijf H] € 56.178

  4. 50% proceskostenvergoeding € 2.255

  5. 50% notariskosten € 6.830

  6. 50% proces- en advocaatkosten € 27.998

  7. 50% kosten taxatierapport € 2.000

  8. 50% overdrachtsbelasting € -20.337

Totaal (afgerond en voor rente) € 1.657.424

2.8.

In het kader van de procedure bij het NAI heeft partij J, gelet op de overwegingen 5.29 en 5.30 uit het tussenvonnis van het NAI, erkend dat zij aan partij H een bedrag van € 196.465 plus wettelijke rente vanaf [datum ] 2009 verschuldigd is en aangegeven dat dit bedrag moet worden verrekend dan wel in mindering strekt op de door partij H te betalen vergoeding. Het bedrag van € 196.465 is daadwerkelijk verrekend met het door partij H te betalen bedrag van € 1.657.424. Dit bedrag van € 196.465 vindt zijn oorsprong in de verrekening van een aantal balansposten tussen [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. Met de inspecteur was eerder door [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. bij de brief met dagtekening 15 december 2004 afgestemd hoe een verrekening van dergelijke balansposten fiscaal zouden worden afgewikkeld voor de vennootschapsbelasting.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de aanslag VPB te hoog is. Specifiek zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

1. Dient de door partij H verschuldigde vergoeding aan partij J voor een bedrag van € 1.568.993 (de onderdelen a, b, e en h als bedoeld in 2.7) als een belaste bate te worden beschouwd?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de bate dan aan een herinvesteringsreserve worden gedoteerd?

3. Is het door partij J betaalde bedrag van € 196.465 aan partij H volledig aftrekbaar?

3.2.

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. Niet langer in geschil is dat de beschikking belastingrente in ieder geval te hoog is opgelegd. Deze moet met € 1.673 worden verminderd. Reeds om die reden is het beroep gegrond en bestaat recht op een proceskostenvergoeding.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing