Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2621, AWB - 20 _ 5912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2621, AWB - 20 _ 5912

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 mei 2021
Datum publicatie
7 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2621
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5912

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5912

uitspraak van 28 mei 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 18 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden A.C.J. van Zalinge en [gemachtigde] , namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende, gehuwd en geheel 2016 woonachtig in België, heeft op 1 oktober 2015 een woning gekocht gelegen aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning) met de bedoeling zelf in de woning te gaan wonen. In de akte van levering is opgenomen dat de ‘feitelijke levering’ zou plaatsvinden op 31 augustus 2016. Vanaf het moment van feitelijke levering in 2016 zijn belanghebbende en zijn echtgenoot gestart met het verbouwen van de woning. De echtgenoot van belanghebbende heeft zich op 7 juni 2017 in de Basisregistratie Personen laten inschrijven op het adres van de woning. Belanghebbende heeft dat gedaan op 5 april 2019, na verkoop van zijn woning in België.

2.2.

Naar aanleiding van ontvangen informatie heeft de inspecteur aangegeven voornemens te zijn (navorderings-)aanslagen IB op te leggen in verband met belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2016 en 2017. Dit in verband met het bezit van de woning in die jaren.

2.3.

Met dagtekening 18 december 2019 heeft de inspecteur ambtshalve een definitieve aanslag IB over 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.302. Dit belastbaar inkomen is als volgt berekend:

WOZ-waarde woning

€ 232.000

Af: heffingsvrije vermogen

€ 24.437

Rendementsgrondslag

€ 207.563

Fictief rendement 4%

€ 8.302

Met diezelfde dagtekening heeft de inspecteur eveneens ambtshalve een definitieve aanslag IB over 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.350.

2.4.

Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt.

2.5.

Voor 2016 heeft de inspecteur in de bezwaarfase de grondslag verminderd omdat de woning slechts 8 maanden als bezit voor het inkomen uit sparen en beleggen was aan te merken en daarna als eigen woning. Ook heeft hij tweemaal het heffingsvrije vermogen toegekend.

WOZ-waarde (8/12 x € 232.000)

€ 154.666

Af: heffingsvrije vermogen

€ 48.874

Rendementsgrondslag

€ 105.792

Fictief rendement 4%

€ 4.231

Voor 2017 heeft de inspecteur de woning gerekend tot de grondslag van het inkomen uit werk en woning en om die reden die aanslag verminderd.

2.6.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar voor de aanslag IB over het jaar 2016.

2.7.

Tussen partijen is eerst in geschil of de aanslag IB 2016 terecht is opgelegd nu er een navorderingsaanslag was aangekondigd en er volgens belanghebbende niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Als de aanslag terecht is opgelegd dan is in geschil of de woning vanaf de datum van de juridische levering, zijnde 1 oktober 2015, tot en met 31 augustus 2016 (de datum van feitelijke levering), belast moet worden als onderdeel van het belastbare inkomen uit werk en woning (standpunt belanghebbende) of als onderdeel van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (standpunt inspecteur). Als de woning belast moet worden als onderdeel van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dan is voorts de te hanteren waarde in geschil.

Eerste vraag: mag een ‘gewone’ aanslag opgelegd worden als is aangekondigd dat een ‘navorderingsaanslag’ zal worden opgelegd?

2.8.

Belanghebbende stelt dat, omdat er is aangekondigd dat een navorderingsaanslag zal worden opgelegd, getoetst moet worden of aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag wordt voldaan, ook al betreft de aanslag een (ambtshalve) opgelegde primitieve aanslag is. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 niet eerder een aanslag IB opgelegd. Voor dat geval heeft de inspecteur volgens artikel 11 van de AWR de mogelijkheid om ambtshalve de aanslag vast te stellen binnen een periode van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, in dit geval 31 december 2016. Tussen partijen is niet in geschil dat die periode nog niet was verstreken op het moment dat de aanslag werd opgelegd. Omdat nog niet eerder aan belanghebbende een aanslag IB over het jaar 2016 was opgelegd kan een aanslag met toepassing van artikel 11 van de AWR worden opgelegd en hoeft dus niet te worden voldaan aan de eisen zoals opgenomen in artikel 16 van de AWR. Dat in de vooraankondiging van 28 november 2019 is geschreven over het recht van de Belastingdienst om een navorderingsaanslag op te leggen maakt dat niet anders. De inspecteur heeft immers geen navorderingsaanslag opgelegd.

Tweede vraag: is sprake van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001?

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vanaf 1 oktober 2015 juridisch eigenaar is van de woning en dat hij in 2016 hiervoor moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel twee, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2016). Het Nederlandse inkomen wordt dan berekend conform hoofdstuk zeven van de Wet IB 2001, waarin wordt verwezen naar hoofdstuk drie (inkomen uit werk en woning) en hoofdstuk vijf (inkomen uit sparen en beleggen) van de Wet IB 2001. Op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 is een eigen woning een gebouw voor zover dat belanghebbende of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Volgens het derde lid van dat artikel mag de woning ingeval van leegstand ook worden aangemerkt als eigen woning als belanghebbende aannemelijk maakt dat de woning binnen drie jaren door hem bewoond zal worden.

2.10.

Belanghebbende stelt dat de woning als eigen woning moet worden aangemerkt en dus belast is als onderdeel van het inkomen uit werk en woning. De woning werd echter, op grond van het bepaalde in de notariële akte van levering, tot en met 31 augustus 2016 bewoond door de verkopers. Dat is ook tussen partijen niet in geschil. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de woning belanghebbende tot dat moment dan niet ter beschikking staat als bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Belanghebbende moest immers toestaan dat de verkopers in de woning bleven wonen. Omdat er ook geen sprake is van leegstand is het derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 evenmin van toepassing. De woning is dan ook tot en met 31 augustus 2016 niet als eigen woning aan te merken. Dat belanghebbende vanaf de juridische levering de intentie heeft gehad om zelf in de woning te gaan wonen doet daaraan niet af.

Derde vraag: voor welke waarde dient de woning tot de rendementsgrondslag te worden gerekend?

2.11.

Uit het vorenstaande volgt dat de woning tot en met 31 augustus 2016 wordt aangemerkt als bezitting, waarover de belastingheffing op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 wordt berekend volgens de regels van hoofdstuk vijf van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.19 van de Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Voor woningen geldt op grond van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 dat de waarde wordt gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor het betreffende kalenderjaar (hierna: de WOZ). Als de woning is verhuurd met toepassing van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt daarvoor een correctie op de WOZ gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning niet met toepassing van die afdeling is verhuurd.

2.12.

Belanghebbende stelt dat de wettelijke basis voor artikel 5.20 van de Wet IB 2001 niet juist is. Omdat er bij de waardering voor de WOZ wordt uitgegaan van een vrij opleverbare staat en de woning wordt bewoond door anderen kan voor de waardering niet bij de WOZ worden aangesloten. Nu er geen sprake is van verhuur met toepassing van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan de in het derde lid van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 opgenomen correctie evenmin worden gebruikt. Oftewel, de wetgever heeft geen rekening gehouden met een dergelijke situatie en er kan dan ook geen waarde voor de woning worden vastgesteld, aldus belanghebbende.

2.13.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 20151 geoordeeld dat de waardering van woningen op de WOZ als grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen kan worden aanvaard. Ditzelfde geldt voor de correctie voor met toepassing van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verhuurde woningen. De rechtbank is, anders dan belanghebbende stelt, van oordeel dat, hoewel artikel 5.20 van de Wet IB 2001 geen specifieke bepaling bevat voor de situatie van belanghebbende, dit niet met zich brengt dat artikel 5.20 van de Wet IB 2001 in zijn geheel niet van toepassing is. In afwijking van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 blijft de WOZ-waarde het uitgangspunt voor de waardering van de woning. De rechtbank merkt daarbij nog op dat het de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 5.20 van de Wet IB 2001 voor belanghebbende onverbindend te achten.

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.15.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is op 28 mei 2021 gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.