Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2750, AWB - 20 _ 5694

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2750, AWB - 20 _ 5694

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 juni 2021
Datum publicatie
25 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2750
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5694

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5694

Uitspraak van 15 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 17 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) en de beschikking belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] H.76.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en (via Skype-verbinding) namens de inspecteur, […] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en belanghebbende de gelegenheid gegeven alsnog bewijsstukken in te brengen. Bij brief van 19 maart 2021 heeft belanghebbende van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij brief van 21 april 2021 heeft de inspecteur zijn reactie ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank op 11 mei 2021 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

Na het sluiten van het onderzoek heeft belanghebbende een nader stuk, ingekomen bij de rechtbank op 28 mei 2021, ingediend. De rechtbank heeft in de inhoud van dat stuk geen reden gezien het onderzoek te heropenen. De inhoud van dat stuk geeft namelijk geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek onvolledig is geweest. De rechtbank heeft de inhoud van het stuk ook niet meegenomen bij de beoordeling, omdat het na sluiting van het onderzoek is ingediend.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de aanslag ib/pvv 2017 vast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.562 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.500;

-

vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

In 2017 is belanghebbende eigenaar van twee woningen: een woning gelegen in [woonplaats] (het woonhuis) en een woning gelegen aan de [adres] (de tweede woning).

2.2.

Belanghebbende woont sinds 2009 in het woonhuis. De tweede woning stond heel 2017 te koop.

2.3.

Volgens de ingediende aangifte ib/pvv 2017 rust op het woonhuis een hypotheek van € 227.549. Volgens diezelfde aangifte heeft belanghebbende in 2017 € 6.677 rente betaald. Tevens staat in de aangifte dat op de tweede woning een hypotheek van € 138.500 rust, waarop belanghebbende in 2017 € 11.175 rente heeft betaald.

2.4.

Belanghebbende heeft in de aangifte ib/pvv 2017 zowel het woonhuis als de tweede woning aangemerkt als eigen woning en een saldo van de inkomsten en aftrekposten eigen woning aangegeven van negatief € 16.577 (aftrek eigen woning). Dit bedrag is de som van de in die aangifte in aanmerking genomen rente van € 17.852, in verband met voor beide woningen aangegane hypothecaire schuld van in totaal € 366.049, en een eigenwoningforfait van € 1.275.

2.5.

De inspecteur heeft de aanslag ib/pvv 2017, in afwijking van de aangifte, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.544. Belanghebbende is niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, met als gevolg dat de in de aangifte geclaimde aftrek eigen woning niet in aanmerking is genomen.

2.6.

In beroep is niet langer in geschil dat belanghebbende in 2017 als kwalificerend buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt met als gevolg dat aan belanghebbende een aftrek eigen woning zou kunnen worden verleend mits aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.

2.7.

Belanghebbende meent dat zij voor zowel het woonhuis als de tweede woning recht heeft op aftrek eigen woning.

Het woonhuis

2.8.

Vaststaat dat het woonhuis kwalificeert als een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. In beroep heeft de inspecteur op basis van de door belanghebbende overgelegde stukken verklaard akkoord te gaan met een aftrek eigen woning voor het woonhuis van negatief € 4.982, uitgaande van een betaalde hypotheekrente van € 6.677 en een eigenwoningforfait van € 1.695. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt dan € 59.562.1

2.9.

De rechtbank overweegt dat de bewijslast op belanghebbende rust, omdat het gaat om een aftrekpost. Deze bewijslast houdt concreet in dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de aftrek eigen woning hoger is dan negatief € 4.982. De door belanghebbende overgelegde stukken zijn daarvoor onvoldoende aangezien daar niet de door belanghebbende bepleite waarde van de woning en hoogte van de volgens haar betaalde rente uit valt op te maken, zodat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd.

De tweede woning

2.10.

Op grond van artikel 3:111 van de Wet IB 2001 kan in beginsel één woning als eigen woning kwalificeren. Uitzondering daarop geldt als een woning leeg en te koop staat. Op grond van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2017) wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.

2.11.

Vast staat dat belanghebbende sinds 2009 niet meer in de tweede woning verblijft en dat de woning sindsdien leeg staat in afwachting van verkoop. Dit betekent dat de woning in 2017 niet meer als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, zodat de inspecteur de aftrek eigen woning voor de tweede woning terecht heeft geweigerd.

Vertrouwensbeginsel

2.12.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel omdat zij meent dat zij aan de toelichting bij het aangiftebiljet het recht op aftrek eigen woning voor de tweede woning kan ontlenen, faalt dat beroep. Immers, informatie zoals de toelichting bij het aangiftebiljet, waar belanghebbende naar verwijst, moet worden beschouwd als een algemene inlichting, door de Belastingdienst verstrekt vanuit zijn voorlichtende taak. Voor een dergelijke algemene inlichting geldt dat deze niet kan leiden tot een rechtens te beschermen vertrouwen, tenzij belanghebbende afgaande op die inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan zij niet alleen alsnog de verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt. Van een dergelijk handelen of nalaten dan wel dergelijke schade is in dit geval niet gebleken.

Interne compensatie

2.13.

Tot slot doet de inspecteur naar de rechtbank begrijpt een beroep op interne compensatie. Hij voert in zijn verweerschrift aan dat de tweede woning in box 3 moet worden opgenomen. De heffingsgrondslag in box 3 bedraagt € 26.500. De belasting daarover bedraagt € 228.

2.14.

De rechtbank stelt voorop dat bij een beroep op interne compensatie het nettobedrag dat aan inkomstenbelasting is verschuldigd, niet hoger mag zijn dan bij de aanslagregeling is vastgesteld. Het nettobedrag aan inkomstenbelasting na interne compensatie bedraagt € 14.335.2 Daarmee is het nettobedrag aan inkomstenbelasting afgerond niet hoger dan het oorspronkelijk verschuldigde bedrag (€ 16.140). Daarom slaagt het beroep op interne compensatie.

Slotsom

2.15.

De rechtbank beslist ten aanzien van het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig het nadere standpunt van de inspecteur (zie 2.8 en 2.13). De rechtbank stelt het belastbare inkomen uit werk en woning vast op € 59.572 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 26.500. Het beroep is gegrond verklaard.

Belastingrente

2.16.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. De beslissing van de rechtbank betreffende de belastingrente volgt de beslissing betreffende de aanslag.

Proceskosten en griffierecht

2.17.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier op 15 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.