Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2799, BRE 20/8396

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2799, BRE 20/8396

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 juni 2021
Datum publicatie
14 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2799
Zaaknummer
BRE 20/8396

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8396

uitspraak van 3 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 opgelegde beschikking revisierente van € 9.709 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2020, alsmede de beslissing op het verzoek van 20 maart 2020;

-

vermindert de beschikking revisierente tot € 1.580;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft een lijfrentepolis bij [A N.V.] afgesloten. In 2018 heeft zij deze afgekocht voor een bedrag van € 48.546.

2.2.

Het door belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2018 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uitsluitend uit inkomen uit vroegere dienstbetrekking, meer in het bijzonder uit de afgekochte lijfrente.

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 conform de ingediende aangifte opgelegd. Tegelijk met de aanslag heeft hij met betrekking tot de afkoop van de lijfrente bij beschikking een bedrag van € 9.709 aan revisierente in rekening gebracht, zijnde 20% van € 48.546 (de beschikking revisierente).

2.4.

Belanghebbende heeft de inspecteur per brief verzocht om de revisierente geheel of ten dele achterwege te laten wegens arbeidsongeschiktheid ten tijde van de afkoop (het verzoek). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de belastingadviseur van belanghebbende contact gehad met de inspecteur.

2.5.

Na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 heeft de inspecteur het verzoek aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de beschikking revisierente. Bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft hij het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de beschikking revisierente in stand gelaten.

2.7.

Niet in geschil is dat de beschikking revisierente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juist is berekend.

2.8.

Hangende het beroep heeft de inspecteur op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 september 20201 de revisierente verminderd naar een bedrag van € 1.580, zijnde 20% van € 7.902 (€ 48.546 minus € 40.644). Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag juist is berekend. Het beroep is reeds om die reden gegrond.

2.9.

In geschil is uitsluitend nog het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht revisierente in rekening is gebracht met betrekking tot de afkoop van de lijfrente. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur met het opleggen van de beschikking revisierente heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.

2.10.

De rechtbank overweegt vooraf en ambtshalve dat het verzoek om vermindering van revisierente, dat op 14 november 2019 namens belanghebbende is ingediend, door de inspecteur had moeten worden aangemerkt als bezwaar tegen de op de aanslag vermelde beschikking revisierente. Weliswaar is de aanslag opgelegd nadat het verzoek is ingediend, maar uit de beslissing op het verzoek volgt dat ook de Belastingdienst van mening is dat het verzoek betrekking heeft op de inmiddels opgelegde aanslag waarbij gelijktijdig een beschikking revisierente is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een verzoek maar van een bezwaar tegen de gelijktijdig met de aanslag opgelegde beschikking revisierente. Dit bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank tijdig. De beslissing op het verzoek met dagtekening 20 maart 2020 zal door de rechtbank worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar, waartegen belanghebbende tijdig (te weten op 24 april 2020) is opgekomen. De rechtbank heeft de (tweede) uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2020 reeds om die reden vernietigd en zal hierna ingaan op de inhoudelijke kant van de zaak.

2.11.

Op grond van artikel 3.133, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, tekst 2018) kan, indien wordt voldaan aan de drie gestelde cumulatieve voorwaarden, bij langdurige arbeidsongeschiktheid een aanspraak op een lijfrente geheel of gedeeltelijk worden afgekocht zonder dat sprake is van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Er is in dat geval geen revisierente verschuldigd. De ontvangen afkoopsom behoort wel tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. De voorwaarden behelzen, kortgezegd, de arbeidsongeschiktheid (voorwaarde a), de pensioengerechtigde leeftijd (voorwaarde b) en het maximum bedrag (€ 40.644) van de afkoopsom (voorwaarde c).

2.12.

Tussen partijen is niet in geschil is dat belanghebbende niet voldoet aan voorwaarde c. Belanghebbende stelt echter dat de heffing van de revisierente desondanks achterwege moet blijven, dan wel moet worden gematigd, omdat het in rekening brengen van de revisierente in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek met het vertrouwensbeginsel en met de redelijkheid en billijkheid. Belanghebbende voert hiertoe aan dat zij na het contact tussen de belastingadviseur en de inspecteur erop mocht vertrouwen dat een recente medische verklaring de enige voorwaarde was ter voorkoming van revisierente. Indien de overige voorwaarden namelijk zouden worden toegepast, dan zou het opvragen van de medische verklaring geen zin meer hebben gehad. Aan voorwaarde c werd immers niet voldaan, aldus belanghebbende.

2.13.

De inspecteur betwist dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel gerechtvaardigd is. Er is namelijk geen sprake geweest van een toezegging of een bewuste standpuntbepaling. De inspecteur heeft enkel de intentie gehad om de onderliggende stukken volledig uit te vragen alvorens een beslissing te nemen.

2.14.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.2 De bewijslast dat belanghebbende aan de uitspraken van de inspecteur het vertrouwen kon ontlenen dat met het overleggen van de medische verklaring de heffing van revisierente zou worden voorkomen rust daarmee op belanghebbende.

2.15.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast. Belanghebbende heeft niet gesteld dat met de inspecteur is gesproken over de – voor dit geschil van belang zijnde – voorwaarde c. De rechtbank overweegt daarbij dat belanghebbende in het beroepschrift zelf stelt dat ‘de overige voorwaarden niet aan de orde zijn geweest’. In dat geval kan niet worden gezegd dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan met betrekking tot het niet toepassen van voorwaarde c.

2.16.

De stelling van belanghebbende dat de toepassing van de wet in haar geval onredelijke gevolgen heeft en dat de wet daarom in zoverre niet of anders moet worden toegepast, slaagt evenmin. De rechtbank is niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Voorgeschreven is immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.3

2.17.

Al hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.18.

Gelet op dat wat is overwogen in 2.8 is het beroep gegrond verklaard.

2.19.

De rechtbank ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet reeds in de bezwaarfase om een vergoeding heeft verzocht.4 Daarnaast heeft belanghebbende voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase niet gesteld dat ze door een derde beroepsmatig verleende bijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft ontvangen. Belanghebbende heeft voor het overige geen kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van

mr. C.C. van den Berg, griffier, op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.