Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2808, AWB - 20 _ 5999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2808, AWB - 20 _ 5999

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juni 2021
Datum publicatie
14 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2808
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5999

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5999

uitspraak van 2 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is woonachtig in Duitsland.

2.2.

Met dagtekening 15 januari 2018 is aan belanghebbende een eerste voorlopige aanslag opgelegd berekend op een teruggaaf van € 755. Het betrof hier een op initiatief van de belastingdienst geautomatiseerd opgelegde voorlopige aanslag op basis van de heffingsgrondslagen uit de laatst bekende voorlopige aanslag uit het voorafgaande jaar.

2.3.

Op 25 maart 2018 heeft belanghebbende van de Rabobank een bedrag ontvangen van € 3.112 waarop een bedrag van € 1.619 aan loonheffing is ingehouden (hierna: de uitkering). Door de inhoudingsplichtige is de betaling gekwalificeerd als een uitkering van een lijfrente.

2.4.

Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen van € 0. De definitieve aanslag is met dagtekening 23 januari 2020 opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.5.

Op 13 februari 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, omdat bij de vaststelling van de aanslag onterecht geen rekening is gehouden met de inhouding van € 1.619. De inspecteur is aan het bezwaar tegemoet gekomen. Bij de cijfermatige uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld berekend op een teruggaaf van € 864 (de ingehouden loonheffing van € 1.619 minus de eerdere voorlopige aanslag van € 755). De inspecteur heeft echter belanghebbende geen motivering van zijn uitspraak op bezwaar gestuurd.

2.6.

In geschil is of de door belanghebbende ontvangen uitkering dient te worden gerekend tot het inkomen uitwerk en woning (box 1).

Inkomen uit werk en woning?

2.7.

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de door haar ontvangen uitkering geen box 1 inkomen is, maar dat het gaat om een uitkering op grond van het erfrecht waarover geen inkomstenbelasting verschuldigd is. De inspecteur bestrijdt dit.

2.8.

De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat de uitkering behoort tot het inkomen in box 1 van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur hierin geslaagd . De inspecteur heeft namelijk navraag gedaan bij de inhoudingsplichtige naar de aard van de uitkering en volgens de inhoudingsplichtige gaat het om een uitkering uit lijfrente. Deze uitkering dient op de voet van artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) tot het box 1 inkomen te worden gerekend. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om te twijfelen aan de kwalificatie van die uitkering. Het enkele gegeven dat de uitkering verband houdt met de afwikkeling van een nalatenschap maakt namelijk nog niet dat er geen sprake kan zijn van inkomen uit box 1. Zo kan een uitkering uit een lijfrenteverzekering die wordt gedaan aan nabestaanden na het overlijden van de verzekeringsnemer behoren tot hun box 1 inkomen.1 De inspecteur heeft terecht het inkomen gerekend tot box 1. Echter, zoals toegelicht door de inspecteur, is in de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een belastbaar inkomen in Nederland van € 0 omdat Nederland niet mag heffen over deze uitkering op basis van de het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.

2.9.

Belanghebbende gaat ten onrechte er vanuit dat zij recht heeft op teruggave van het volledige bedrag van € 1.619 dat aan loonheffingen is ingehouden en daarnaast recht heeft op uitbetaling van heffingskorting. Het gevolg van het toerekenen van de uitkering aan box 1 is dat belanghebbende belastingplichtig wordt voor de inkomstenbelasting in Nederland en dus recht heeft op de algemene heffingskorting. Deze heffingskorting bestaat uit twee delen namelijk een belastingdeel en een premiedeel. Belanghebbende is niet verzekerd in Nederland, is geen premie volksverzekeringen verschuldigd in Nederlanden en heeft daarom geen recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting. In hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 is bepaald onder welke voorwaarden een belastingplichtige recht heeft op uitbetaling van de (gecombineerde) heffingskorting. Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 kan het bedrag van de (gecombineerde) heffingskorting niet hoger zijn dan de heffing over de inkomsten van een belastingplichtige. Verder is in artikel 8.9, eerste en tweede lid van de Wet IB 2001 bepaald dat indien de heffing over de inkomsten lager is dan een bepaald toetsbedrag, een deel van de gecombineerde heffingskorting kan worden uitbetaald. Voorwaarde daarbij is dat de belastingplichtige in dat jaar minimaal 6 maanden een fiscaal partner heeft gehad. In dat geval wordt het verschil tussen de heffing over de inkomsten en het toetsbedrag uitbetaald. De uitbetaling is echter beperkt tot de hoogte van de door de partner betaalde inkomensheffing (na aftrek van diens heffingskortingen) over diens inkomen. Tot slot dient de verhoging van de heffingskorting te worden verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 8.9, derde lid van de Wet IB 2001. Voor belanghebbende betekent dit het volgende. Het overdraagbare belastingdeel van de algemene heffingskorting bedraagt € 551 (het bedrag aan heffingskorting waarop zij maximaal recht zou hebben). Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 heeft belanghebbende zelf geen recht op de heffingskorting, omdat zij geen belasting verschuldigd is in Nederland. Immers, de uitkering mag niet worden belast in Nederland. Dan bepaalt artikel 8.9 Wet IB 2001 of er nog ruimte bestaat voor de overdracht van de algemene heffingskorting door toepassing van de verhoging. Deze overdracht is in 2018 met 66,7 % afgebouwd, zodat voor belanghebbende een overdraagbaar belastingdeel van € 183 (33,3% van € 551) resteert.2 De voorwaarde op grond van artikel 8.9, derde lid van de Wet IB 2001 voor uitbetaling van dit overdraagbaar deel is dat deze dient te worden verminderd met de verschuldigde belasting indien het inkomen (de uitkering) wel in Nederland zou zijn belast. De door belanghebbende verschuldigde belasting in Nederland zou € 276 (8,9% (tarief belastingdeel schijf 1) van € 3.112) bedragen. Nu deze verschuldigde belasting hoger is dan het overdraagbaar belastingdeel van € 183 wordt niet toegekomen aan een verhoging van de heffingskorting. De inspecteur heeft de heffingskorting terecht niet verhoogd.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

2.10.

Voor zover belanghebbende een beroep doet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer specifiek op het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende is hierin niet geslaagd, nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van onzorgvuldig handelen door de inspecteur bij het opleggen van de aanslag. Immers, belanghebbende zelf heeft ten onrechte verondersteld dat de aan haar uitgekeerde lijfrente niet tot het box 1 inkomen dient te worden gerekend. Daarnaast klaagt belanghebbende– naar de rechtbank begrijpt – over het gebrek aan duidelijkheid over de aanslag die aan haar is opgelegd. Alhoewel de inspecteur tegemoet gekomen is aan het bezwaar van belanghebbende, is de rechtbank het met belanghebbende eens dat de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar van nadere uitleg had moeten voorzien. Immers, deze tegemoetkoming leidde niet tot een volledige teruggave van de ingehouden loonheffing. Pas in zijn verweerschrift heeft de inspecteur dit nader toegelicht. Deze omstandigheid levert weliswaar een schending van het motiveringsbeginsel op, maar de rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 6:22 Awb de uitspraak op bezwaar in stand te laten, nu aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende Nu de inspecteur heeft nagelaten zijn uitspraak op bezwaar toe te lichten, voelde belanghebbende zich genoodzaakt om in beroep te gaan omdat zij meende dat niet aan haar bezwaar was tegemoetgekomen.

Conclusie

2.11.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu gesteld noch is gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt ten aanzien van het beroep.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier op 2 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.