Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2809, AWB - 20 _ 378 en 20_381

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2809, AWB - 20 _ 378 en 20_381

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 juni 2021
Datum publicatie
14 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2809
Zaaknummer
AWB - 20 _ 378 en 20_381

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/378 en 20/381

uitspraak van 3 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 8 januari 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde:

-

aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.832 en de gelijktijdig bij afzonderlijke beschikkingen vastgestelde vergrijpboete van € 8.395 en belastingrente van € 1.903 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01);

-

aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) berekend naar een bijdrage inkomen van € 49.276 en de gelijktijdig bij afzonderlijke beschikking vastgestelde belastingrente van € 247 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.56.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. drs. A.E.T.M. van de Camp, verbonden aan Camp Fiscaal Advocaat te Eindhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;

-

vermindert de vergrijpboete tot € 3.567;

-

verklaart het beroep tegen de aanslagen IB/PVV en Zwv ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende exploiteert sinds 1 augustus 2014 een stucadoorsbedrijf.

2.2.

Op 23 april 2015 zijn door de Politie Oost-Brabant in het kantoorpand aan [adres] te [plaats 2] (het pand) de resten van een hennepkwekerij aangetroffen. Er zijn onder andere kweekpotten met afgeknipte wortels van hennepplanten, lege jerrycans plantenvoeding, 542 lege stekbakken en 31 lege dozen met daar in transformatoren ten behoeve van de assimilatielampen aangetroffen.

2.3.

Belanghebbende huurde het pand vanaf 3 september 2014. Als gevolg hiervan is belanghebbende aangemerkt als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek.

2.4.

Op 23 april 2015 is belanghebbende verhoord door de Politie Eenheid Oost-Brabant.1 Hij heeft verklaard het pand te hebben verhuurd aan een derde en geen weet te hebben gehad van de hennepkwekerij. Pas nadat de kwekerij is geoogst, kreeg hij weer toegang tot de ruimte waarin de hennepkwekerij was. Hij was voorbereidingen aan het treffen om de resten van de hennepkwekerij op te laten ruimen.

2.5.

Belanghebbende is een schikking aangegaan met de Officier van Justitie (hierna: OvJ) voor een werkstraf van 40 uren.

2.6.

Bij het strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat in de periode 12 februari 2015 tot 23 april 2015 één eerdere oogst heeft plaatsgevonden. De opbrengst voor deze periode is op basis van het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM-rapport) geschat op € 50.132.

2.7.

De inspecteur heeft in het kader van het convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen een proces-verbaal met betrekking tot belanghebbende ontvangen.

2.8.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 op 9 juni 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen van € 2.700.

2.9.

Naar aanleiding van de ontvangen gegevens is de inspecteur op 1 september 2017 een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 en heeft van dit onderzoek een rapport opgesteld.

2.10.

De inspecteur heeft het rapport van het boekenonderzoek met dagtekening 13 oktober 2017 aan belanghebbende verstrekt met hierin de aankondiging en motivering van de aanslagen en de kennisgeving van de vergrijpboete. De inspecteur heeft daarbij de ingediende aangifte met een bedrag van € 50.132 aan resultaat aan overige werkzaamheden (hierna: ROW) gecorrigeerd. Daarnaast heeft hij een aanslag Zvw opgelegd.

2.11.

De inspecteur heeft bij zijn uitspraken op bezwaar de aanslagen en de vergrijpboete gehandhaafd.

Geschil

2.12.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

-

Heeft belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2015?

-

Heeft belanghebbende in 2015 inkomsten genoten die aangemerkt dienen te worden als ROW?

-

Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

Vereiste aangifte gedaan?

2.13.

Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

2.14.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast2, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.

2.15.

Als eerste dient de vraag te worden beantwoord of aannemelijk is dat belanghebbende in het jaar 2015 inkomen had dat hij niet in zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft opgenomen. De inspecteur heeft primair het standpunt ingenomen dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit hennepteelt. Subsidiair stelt de inspecteur dat het niet opgegeven inkomen blijkt uit de opgestelde vermogensvergelijking, die is gebaseerd op de door belanghebbende verstrekte gegevens over zijn inkomsten en uitgaven, waaruit een negatief netto privé voortvloeit van € 10.805,35.

2.16.

Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat belanghebbende in het jaar 2015 inkomen heeft gehad dat hij niet in zijn aangifte heeft opgenomen. De inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld voor het onderhavige en voorafgaande jaar gebaseerd op de door belanghebbende verstrekte gegevens van zijn zakelijke- en privérekening. Voor beide jaren heeft belanghebbende een negatief netto privé. Uit de vermogensvergelijking blijkt dat belanghebbende (in ieder geval) € 10.805,35 meer aan uitgaven heeft gedaan dan dat hij inkomsten heeft gehad. Belanghebbende heeft de door de inspecteur overgelegde vermogensvergelijking betwist door een eigen vermogensvergelijking te overleggen waaruit een gering negatief netto privé voortvloeit voor het onderhavige jaar. Ook uit de door belanghebbende overgelegde vermogensvergelijking blijkt een negatief netto privé over het jaar 2014. Uit de stukken en het ter zitting verklaarde is voor de rechtbank echter niet duidelijk geworden waar het verschil in de vermogensvergelijkingen door kan worden verklaard en welk(e) onderdeel of posten in de vermogensvergelijking belanghebbende betwist. Desgevraagd heeft belanghebbende ook ter zitting geen nadere verklaring kunnen geven van de door hem overlegde vermogensvergelijking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de vermogensvergelijking van de inspecteur daarmee onvoldoende betwist. Deze niet aangegeven inkomsten zijn bovendien zo hoog dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV en Zvw zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij deze inkomsten had moeten aangeven, nu hij geen plausibele verklaring heeft gegeven voor zijn negatief netto privé, anders dan de door hem zelf aangevoerde negatief netto privé voortvloeiend uit zijn eigen vermogensvergelijking. Belanghebbende stelt weliswaar geld te hebben geleend van familie maar heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.

2.17.

Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw voor het jaar 2015. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief.3

Redelijke schatting?

2.18.

Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.4

2.19.

De inspecteur heeft de correcties gebaseerd op de gemiddelde verkoopopbrengsten van hennep in de markt zoals deze volgen uit het BOOM-rapport. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.5 Belanghebbende erkent dat (de resten van) een hennepplantage zijn aangetroffen in het pand dat hij huurde maar stelt dat de correcties onredelijk zijn, omdat hij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook niet over de financiële middelen, ervaring of vaardigheden beschikt om een dergelijke hennepkwekerij te kunnen exploiteren. Dat zou betekenen dat derden belanghebbende behulpzaam zijn geweest, zodat aan hen een groter aandeel in de opbrengst zou toekomen. Belanghebbende stelt dat hij dan maximaal € 5.000 aan inkomsten kan hebben genoten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Daarbij overweegt de rechtbank dat, anders dan belanghebbende stelt, de in het BOOM-rapport opgenomen exploitatiekosten niet in aanmerking genomen kunnen worden op de voet van artikel 3.14 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), nu belanghebbende een transactie met de OvJ heeft aanvaard in verband met de aangetroffen (resten van) de hennepkwekerij.

2.20.

De rechtbank komt dan tot de conclusie dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld door de inspecteur.

Vergrijpboete

2.21.

Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50 % (§ 25). In dit geval heeft de inspecteur voor het jaar 2015 een vergrijpboete van 50% zijnde € 8.395 opgelegd. De inspecteur acht deze boete passend en geboden. De inspecteur draagt de bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

2.22.

Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Gelet op de conclusie van de rechtbank onder 2.16 dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en het negatief netto privé waarvoor belanghebbende geen plausibele verklaring heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De boete is derhalve terecht opgelegd.

2.23.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de boete passend en geboden is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 20086 overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet aanleiding om de opgelegde boete te matigen tot de helft omdat de hoogte van het verschuldigde belastingbedrag voor de IB/PVV voor het jaar 2015 is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. In de overige door belanghebbende aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de boete. De rechtbank acht een vergrijpboete van € 4.197 in dit geval passend en geboden.

2.24.

De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve verdere matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 13 oktober 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 3 juni 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond 44 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 20 maanden.7 De boete wordt daarom gematigd met 15%.8 De boete bedraagt na verdere matiging € 3.567.

Immateriële schadevergoeding

2.25.

Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 22 januari 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 3 juni 2021 gedaan en dus afgerond 29 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 5 maanden.

2.26.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van 1 x € 500 = € 500. De schadevergoeding geldt voor beide zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 8 januari 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 12 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 6 maanden is overschreden. Daarmee dient de gehele overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De inspecteur dient daarom het volledige bedrag van € 500 te betalen.

Conclusie

2.27.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Naar het oordeel van de rechtbank hangen de zaken met zaaknummers 20/378 en 20/381 met elkaar samen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.