Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2826, BRE-20_5105

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2826, BRE-20_5105

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 juni 2021
Datum publicatie
25 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2826
Zaaknummer
BRE-20_5105

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5105

uitspraak van 4 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[X] ,

gesteld gemachtigde,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 1 oktober 2020, verzonden op 13 oktober 2020.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van [belanghebbende] (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.

1.2.

Bij brief van 15 oktober 2020 heeft gesteld gemachtigde, beweerdelijk namens [belanghebbende] verzet gedaan tegen deze uitspraak. Gesteld gemachtigde heeft daarbij niet verzocht om op het verzet te worden gehoord.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid het verzet

2.1.

Tegen de uitspraak van de rechtbank kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan op grond van artikel 8:55 van de Awb verzet doen. Op grond van artikel 8:55, tweede lid, van de Awb zijn de artikelen 6:4, derde lid, 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van de Awb van overeenkomstige toepassing.

Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, van de Awb wordt het beroep- of verzetschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt dan wel verzet doet of degene namens wie het beroep wordt ingesteld dan wel verzet wordt gedaan (zie HR 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2).

2.2.

Ondertekening van het verzetschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het verzetschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het verzetschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat verzetschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het verzetschrift een gebrek.

2.3.

Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het verzet niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het verzet, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.4.

Gesteld gemachtigde heeft beweerdelijk namens [belanghebbende] verzet gedaan. Bij het indienen van het verzet is geen machtiging meegestuurd. Bij brief van 6 november 2020 heeft de rechtbank gesteld gemachtigde gevraagd dit alsnog te doen. Daarbij is ook verzocht een kopie van een identiteitsbewijs van gesteld gemachtigde te overleggen. In die brief is tevens medegedeeld dat, indien niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek wordt voldaan, niet-ontvankelijkverklaring kan volgen.

2.5.

Dit verzoek is herhaald bij aangetekende brief van 27 november 2020. De enveloppe waarin deze brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Deze brief is aangetekend verstuurd naar het door gesteld gemachtigde opgegeven [woonadres] te [woonplaats] . Daarop is de brief op 21 december 2020 nogmaals naar dat adres gestuurd, nu per gewone post en met een laatste termijn van twee weken.

2.6.

Op 23 december 2020 heeft de rechtbank een ondertekende volmacht ontvangen. Er is geen kopie van een identiteitsbewijs van gesteld gemachtigde ontvangen.

2.7.

In een algemene brief, verzonden aan “De persoon die ondertekend met [X] ”, van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank – onder andere - het volgende vermeld:

“Verder is volgens onze systemen niet een persoon met de achternaam ‘ [X] ’ ingeschreven op het adres te [woonplaats] . Wel is het adres te [woonplaats] bij de administratie van de rechtbank bekend als een (post)adres van een persoon die veelvuldig – al dan niet als gemachtigde van anderen – bij de rechtbank procedeert (hierna: ‘de bekende persoon’). Dit een en ander doet de vraag rijzen of het beroepschrift onder een ‘valse naam’ is ingediend, dat wil zeggen een andere naam dan de naam van degene die het beroepschrift daadwerkelijk heeft ingediend.

[…]

Waarschuwing

Het gebruiken van een ‘valse naam’ is vanzelfsprekend niet geoorloofd. Mocht dus blijken dat in een zaak een bepaalde (proces)handeling is verricht onder een ‘valse naam’, dan kan dit gevolgen hebben.

Er wordt in zo’n geval ook geen herstelmogelijkheid geboden.

Volledigheidshalve wordt nog het volgende opgemerkt. ‘De bekende persoon’ heeft enige weken geleden een telefonische discussie gehad met een medewerker van de administratie over de tenaamstelling/registratie van beroepschriften. Daarbij heeft de medewerker de mededeling gedaan dat een beroep wordt geregistreerd onder de naam die is vermeld in het beroepschrift. Deze mededeling kan vanzelfsprekend geen rechtvaardiging zijn om brieven toe te sturen ondertekend met een ‘valse naam’.

Tot slot

Dit betreft een algemene brief voor alle lopende en komende zaken.

Het kan zijn dat […]er zal worden gevraagd om een identiteitsbewijs (en eventueel een toereikende machtiging). Dat gebeurt dan bij afzonderlijke brief in die zaak.”

2.8.

De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of gesteld gemachtigde beschikt over een rechtsgeldige machtiging, gelet op artikel 8:24 van de Awb, om namens [belanghebbende] verzet te doen. De rechtbank stelt vast dat op verzoek van de rechtbank weliswaar een ondertekende machtiging is overgelegd, maar dat de eveneens gevraagde kopie van een identiteitsbewijs niet is overgelegd. Gelet op de in de brief van 8 oktober 2020 reeds benoemde twijfel die de rechtbank heeft over de identiteit van gesteld gemachtigde, heeft de rechtbank in de onderhavige zaken een identiteitsbewijs gevraagd, dat niet is overgelegd terwijl is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank acht de door gesteld gemachtigde overgelegde machtiging niet rechtsgeldig, nu gesteld gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zij een bestaand persoon is. Om die reden zal het verzet niet-ontvankelijk verklaard worden. Deze beslissing zal worden genomen ten aanzien van de gesteld gemachtigde. De in verzet bestreden uitspraak blijft derhalve in stand.

3 Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van

P. van der Hoeven, griffier, op 4 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.