Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2913, BRE 20/6189 en BRE 20/6190

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2913, BRE 20/6189 en BRE 20/6190

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 juni 2021
Datum publicatie
25 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2913
Zaaknummer
BRE 20/6189 en BRE 20/6190

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/6189 en BRE 20/6190

uitspraak van 11 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

- De uitspraak van de inspecteur van 9 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 44.000 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.66.01.4), en de in rekening gebrachte belastingrente van € 140.

- De uitspraak van de inspecteur van 9 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.052 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01), en de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 369 en in rekening gebrachte belastingrente van € 1.289.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur,

[inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van de zitting is een verslag (‘proces-verbaal’) opgemaakt, waarvan een kopie bij brief van 18 maart 2021 aan partijen is verzonden. Een nadere zitting is met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb achterwege gebleven (zie 2.1).

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag Zvw en de beschikking belastingrente en vernietigt die aanslag en die beschikking;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar wat betreft de IB/PVV alleen voor zover het gaat om de belastingrente;

-

vermindert de bij de aanslag IB/PVV in rekening gebrachte belastingrente naar een bedrag van € 1.177;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

Belanghebbende heeft na de zitting nadere stukken ingediend. Gelet op wat ter zitting is besproken, heeft de rechtbank hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de inspecteur de gelegenheid te bieden schriftelijk te reageren. De inspecteur heeft dit ook gedaan. De rechtbank heeft partijen vervolgens per brief geïnformeerd dat zij het niet nodig acht een nadere zitting te houden. De rechtbank heeft hierbij een reactietermijn van vier weken gesteld waarbinnen partijen kenbaar kunnen maken dat zij gehoord willen worden op een nadere zitting. Partijen hebben dit niet binnen de termijn kenbaar gemaakt. Omdat onduidelijkheid bestond of de brief door belanghebbende was ontvangen, heeft de griffier telefonisch contact gezocht met belanghebbende. Belanghebbende heeft de ontvangst van de brief bevestigd. Naar aanleiding daarvan heeft hij per e-mail van 26 mei 2021 nog een nadere reactie ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om deze brief direct door te sturen aan de inspecteur voor een reactie. De e-mail wordt met deze uitspraak meegestuurd naar de inspecteur.

Feiten

2.2.

Belanghebbende houdt alle aandelen in [BV 1] ( [BV 1] ). Die vennootschap houdt op haar beurt alle aandelen in [BV 2] ( [BV 2] ).

2.3.

Belanghebbende heeft in 2016 werkzaamheden voor [BV 2] verricht. [BV 2] heeft in dat jaar voor belanghebbende geen aangiften loonheffingen gedaan en geen loonheffingen afgedragen. [BV 1] heeft in 2016 enkel nihilaangiften loonheffingen gedaan.

2.4.

Met ingang van 11 april 2016 is belanghebbende de eenmanszaak [eenmanszaak] gestart. Voor de jaren 2016 tot en met 2019 heeft belanghebbende met betrekking tot deze activiteit steeds een verlies uit onderneming aangegeven. Inmiddels is de activiteit gestaakt.

2.5.

Belanghebbende heeft op 3 augustus 2018 de aangifte IB/PVV 2016 gedaan. Op 23 april 2019 heeft hij een gewijzigde aangifte ingediend. Deze aangiften luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

Aangifte

Bedrag (€)

Gewijzigde aangifte

Bedrag (€)

Saldo fiscale winstberekening

-42.426

MKB-winstvrijstelling

5.939

Totaal: belastbare winst

-36.487

Inkomsten uit tegenwoordige arbeid

44.000

44.000

Af: saldo eigen woning

-/-4.948

Belastbaar inkomen box 1

39.052

7.513

Belanghebbende heeft in beide aangiften een bedrag van € 22.152 aan loonheffing in aanmerking genomen als verrekenbare voorheffing. Tevens heeft belanghebbende – in de gewijzigde aangifte − zelfstandigenaftrek geclaimd.

2.6.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.052. Hierbij heeft de inspecteur een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) vastgesteld van € 44.000 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.948. De te verrekenen loonheffingen heeft hij gesteld op nihil. Verder heeft hij bij deze aanslag een verzuimboete opgelegd van € 369. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met het ROW een aanslag Zvw 2016 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 44.000.

2.7.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete verminderd naar nihil. Voor het overige heeft hij de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

Geschil

2.8.

In de beroepsprocedure heeft de inspecteur geconcludeerd tot vernietiging van de aanslag Zvw 2016. De inspecteur heeft tevens geconcludeerd dat de belastingrente bij de aanslag IB/PVV moet worden verminderd tot € 1.177. Belanghebbende heeft tegen de wijze van berekening van de rente als zodanig verder geen gronden aangevoerd.

2.9.

Tussen partijen is nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de inspecteur het verweerschrift te laat ingediend? En zo ja, dient de rechtbank hier gevolgen aan te verbinden?

2. Is het loon van € 44.000 belastbaar bij belanghebbende voor de IB/PVV?

3. Heeft de inspecteur terecht geen rekening gehouden met loonheffingen?

4. Kwalificeren de activiteiten van de eenmanszaak van belanghebbende als winst uit onderneming? Zo ja, wat is de hoogte van die winst en heeft belanghebbende recht op de zelfstandigenaftrek?

Ten aanzien van de eerste vraag: het verweerschrift

2.10.

De rechtbank heeft bij brief van 3 juni 2020 de inspecteur verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken (8:42-stukken) binnen vier weken na de datum van verzending van de brief in te dienen en hem tevens in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De inspecteur heeft om uitstel verzocht. De rechtbank heeft het verzoek van de inspecteur afgewezen. De 8:42-stukken en het verweerschrift zijn op 14 juli 2020 door de rechtbank ontvangen. De inspecteur heeft het verweerschrift dus niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om het stuk buiten beschouwing te laten. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad van het stuk kennis te nemen en inhoudelijk op het stuk te reageren. Belanghebbende is daarom door het te laat inbrengen van het verweerschrift niet in zijn procesbelang geschaad.

Ten aanzien van de tweede vraag: het loon

2.11.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van (gebruikelijk) loon voor een bedrag van € 44.000. In dat geval dient het bedrag van € 44.000 als loon in aanmerking te worden genomen voor de IB/PVV. Dat mogelijk een naheffingsaanslag loonheffingen bij [BV 2] kan worden opgelegd doet daar niet aan af. Het blijft immers loon.

Ten aanzien van de derde vraag: de loonheffingen

2.12.

Geheven loonheffing voor zover het gaat om loonbelasting en PVV, wordt als voorheffing verrekend met de aanslag IB/PVV.1 Loonheffing wordt geheven door inhouding op het loon en afdracht daarvan.2 Dit houdt in dat verrekening van de loonheffing met de verschuldigde IB/PVV slechts kan plaatsvinden indien en voor zover de loonheffing daadwerkelijk op het loon is ingehouden en afgedragen.

2.13.

Vast staat dat er geen loonheffingen over het loon van belanghebbende zijn afgedragen. Als uitgangspunt is er dus geen sprake van te verrekenen loonheffingen. Dat zou anders zijn indien belanghebbende te goeder trouw mocht menen dat er wel loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen.3

Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. Belanghebbende houdt indirect alle aandelen in [BV 2] en als directeur-grootaandeelhouder heeft hij als enige actieve bemoeienis bij de vennootschap. In dat geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de loonheffingen waren ingehouden. De inspecteur heeft dus terecht geen rekening gehouden met verrekening van loonheffingen.

Ten aanzien van de vierde vraag: verlies uit onderneming en zelfstandigenaftrek

2.14.

Belanghebbende stelt dat zijn activiteiten kwalificeren als onderneming en concludeert tot een verlies uit onderneming (het verlies) van € 42.426. Ter onderbouwing van het verlies heeft hij onder meer facturen overgelegd van [BV 3] , [BV 4] , [BV 5] . Tevens stelt belanghebbende dat hij recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek omdat hij heeft voldaan aan het urencriterium.

De inspecteur heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de overgelegde facturen vals zijn en dat er geen sprake is van een onderneming. Er heeft geen reële activiteit plaatsgevonden, belanghebbende heeft slechts een papieren werkelijkheid gecreëerd, aldus de inspecteur. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een reële activiteit stelt de inspecteur dat er geen sprake is van een onderneming in fiscale zin omdat niet is voldaan aan het criterium van de objectieve winstverwachting. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een onderneming in fiscale zin betwist de inspecteur dat sprake is van een verlies en dat wordt voldaan aan het urencriterium.

2.15.

Het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een papieren werkelijkheid is een vergaand standpunt op basis van de gestelde valsheid van (enige van) de facturen. De rechtbank ziet aanleiding om zich daarover niet uit te laten gelet op het volgende. De vraag of sprake is van een onderneming in fiscale zin behoeft in het onderhavige geval alleen beantwoording indien sprake zou zijn van een verlies uit onderneming en indien belanghebbende recht zou hebben op de zelfstandigenaftrek.

2.16.

Wat betreft de zelfstandigenaftrek overweegt de rechtbank als volgt. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.4 Om aan het urencriterium te voldoen is in elk geval vereist dat gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet wordt besteed.5

2.17.

Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat hij ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. Belanghebbende stelt in dat verband onder meer dat hij in totaal 30 dagen 24 uur per dag heeft gewerkt als begeleider bij de groepsreizen, dat hij in totaal 70 dagen 8 uur per dag twee websites van tekst en input heeft voorzien en dat hij geen agenda kan overleggen omdat de curator in het kader van het faillissement alle websites, domeinnamen en bijbehorende agenda’s heeft opgezegd. Deze stellingen zijn niet met enig concreet bewijs onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarmee niet in zijn bewijslast geslaagd.

2.18.

Wat betreft het verlies overweegt de rechtbank als volgt. Op belanghebbende rust de last te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag kosten ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Er kan alleen sprake zijn van een verlies indien de kosten meer bedragen dan de opbrengst, volgens belanghebbende in dit geval € 46.953. Belanghebbende heeft facturen overgelegd voor een totaalbedrag van € 56.347. De inspecteur heeft de op de facturen als afzender genoemde bedrijven benaderd. Deze bedrijven hebben aangegeven dat de facturen niet door hen zijn verzonden. Belanghebbende heeft hiervoor verklaringen gegeven. Gelet op de aard van deze verklaringen en het gebrek aan onderbouwing heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank de kosten niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft in dat verband verder geconstateerd dat de facturen niet corresponderen met de bankafschriften. Het declaratienummer 2016743 op de factuur van [BV 3] van 16 maart 2016 correspondeert niet met een betaalomschrijving op enig bankafschrift uit 2016. Dit geldt ook voor het declaratienummer BL16264 op de factuur van [BV 4] van 14 augustus 2016. Tevens corresponderen de (totaal) bedragen op de facturen niet met de bedragen op de bankafschriften. Met betrekking tot de facturen van [BV 5] zijn in het geheel geen bankafschriften overgelegd die zien op het onderhavige jaar.

2.19.

Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verlies heeft geleden en dat hij heeft voldaan aan het urencriterium, hoeft de vraag of sprake is van een onderneming geen beantwoording.

2.20.

Het voorgaande betekent dat de aanslag IB/PVV in stand blijft en de inspecteur terecht ervan heeft afgezien om een bedrag aan niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek bij beschikking vast te stellen.

Slotsom

2.21.

Gelet op dat wat is overwogen in 2.8 zijn de beroepen gegrond verklaard. De aanslag Zvw wordt vernietigd en de belastingrente bij de aanslag IB/PVV wordt verminderd. De aanslag IB/PVV blijft in stand.

Proceskostenvergoeding en griffierecht

2.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken van kosten voor beroepsmatig verleende juridische bijstand en overigens geen kosten zijn gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van

mr. C.C. van den Berg, griffier, op 11 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.