Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2966, AWB - 20 _ 5576

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2966, AWB - 20 _ 5576

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 juni 2021
Datum publicatie
28 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2966
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5576

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5576

Uitspraak van 15 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) en de beschikking belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde […] , en namens de inspecteur […] .

De zaaknummers 19/4136 en 20/5576 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woonde in 2016 in Nederland en was in 2016 bestuurder en middellijk (via [A] BV) aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: de BV). De activiteiten van de BV bestonden onder meer uit de in- en verkoop van tweedehandsauto’s en het uitvoeren van reparaties. Daarnaast zijn in het vierde kwartaal van 2016 cosmetica en elektronica-artikelen verkocht. De BV is op 2 januari 2017 ontbonden.

2.2.

Belanghebbende heeft over 2016 aangifte ib/pvv gedaan naar een verzamelinkomen van nihil.

2.3.

Bij de BV heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden om de aanvaarbaarheid te onderzoeken van de aangiften omzetbelasting over de periode lopend van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2016. Het onderzoek is gestart op 23 december 2016. Het rapport met de bevindingen van de inspecteur is op 9 mei 2017 aan belanghebbende gestuurd.

2.4.

Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat belanghebbende in totaal € 215.214 van de zakelijke rekening van de BV (bankrekening [rekeningnummer 1] ) naar zijn privérekening (bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] ) heeft overgemaakt. De inspecteur heeft dit bedrag aangemerkt als een uitdeling aan de directeur/grootaandeelhouder en aan belanghebbende een aanslag ib/pvv 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, en ook verzamelinkomen, van € 215.214.

2.5.

In bezwaar is gebleken dat een bedrag van in totaal € 39.165 door belanghebbende aan de BV is terugbetaald, zodat dit bedrag in mindering moet komen op het bedrag van € 215.214. Met een beroep op interne compensatie heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd, omdat in bezwaar is komen vast te staan dat belanghebbende in 2016 € 46.000 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van [C] uit Dubai heeft ontvangen en niet in de aangifte heeft opgenomen.

2.6.

Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of:

- de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan;

- sprake is van een ‘uitdeling’ die aangemerkt moet worden als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang.

Vereiste aangifte en omkering van de bewijslast

2.7.

Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien - onder meer - de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).

2.8.

Het is vaste jurisprudentie dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd (absoluut), aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.1

2.9.

Belanghebbende heeft een nihilaangifte gedaan. Op de zitting heeft belanghebbende bevestigd dat hij in 2016 een salaris in privé van € 46.000 heeft ontvangen

van [C] uit Dubai. Hij heeft daarbij gesteld noch aannemelijk gemaakt dat Nederland niet mag heffen over dit inkomen. Deze inkomsten heeft belanghebbende niet aangegeven in zijn

aangifte. Aldus is sprake van een aanzienlijk inkomen, waardoor zowel relatief en absoluut te weinig belasting is geheven. Belanghebbende had zich ervan bewust moeten zijn dat hierdoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.

2.10.

De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur de aanslag moet baseren op een redelijke schatting. Dit betekent dat de inspecteur de schatting zodanig met feitelijke stellingen dient te onderbouwen dat deze de redelijkheidstoets kan doorstaan. De inspecteur heeft een bedrag van € 215.214 als winstuitdeling aan belanghebbende in aanmerking genomen.

Winstuitdeling

2.11.

Van een winstuitdeling is sprake als een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de (middellijk) aandeelhouder plaatsvindt als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Voor het aanwezig zijn van een uitdeling is noodzakelijk dat de vennootschap haar (middellijk) aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en ook dat de aandeelhouder zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn.2

2.12.

Vast staat dat in het totaal € 215.214 van de zakelijke rekening van de BV naar de privérekening van belanghebbende is overgemaakt. Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is van een winstuitdeling. De overboekingen naar de privérekening van belanghebbende zijn gedaan om inkoopfacturen van de BV contant te kunnen betalen en zijn aan de BV terugbetaald, aldus belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, met uitzondering van de terugbetaling van € 39.165 aan de BV, niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde tegenbewijs. Naast de terugbetaling van € 39.165 aan de BV waarbij de inspecteur een beroep op interne compensatie heeft gedaan is weliswaar een bedrag van € 50.059 aan [A] BV betaald en zijn contante opnamen van € 116.500 gedaan, maar daarmee is niet aangetoond dat (ook) die bedragen aan de BV zijn terugbetaald. Ook is niet aangetoond dat het restant van € 9.490 als een rekening-courantschuld is verantwoord. Gelet hierop berust de door de inspecteur aan belanghebbende toegerekende uitdeling naar het oordeel van de rechtbank op een redelijk schatting. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de vereiste bevoordelingsbewustheid bij hem en de BV ontbrak en dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Conclusie aanslag

2.13.

Uit het voorgaande volgt dat de bestreden correctie terecht is opgelegd, zodat de aanslag in stand blijft. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.

Belastingrente

2.14.

Omdat belanghebbende geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep over de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.

Immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding

2.15.

Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang omdat de zaken van belanghebbende en de BV (zaaknummers 19/4136 en 20/5576) gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Bij uitspraak van heden in het beroep van de BV (zaaknummer 19/4136) is een immaterieleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank verwijst voor haar motivering naar die uitspraak.

Vergoeding griffierecht

2.16.

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 15 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd te uitspraak te tekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.